In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 1 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en gedaagde over de huurprijs van een onzelfstandige woonruimte. Eiser, die sinds 1 april 2018 huurder is van het gehuurde, heeft verzocht om een verlaging van de huurprijs van € 590,00 naar € 228,91 per maand, met ingang van 1 januari 2019. Gedaagde heeft dit verzoek niet ingewilligd, waarna eiser een verzoek tot huurprijsverlaging heeft ingediend bij de huurcommissie. De huurcommissie heeft echter het verzoek van eiser op 13 december 2019 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het verzoek te laat zou zijn ingediend.
Eiser heeft hiertegen verzet aangetekend en stelt dat hij zijn verzoek tijdig heeft ingediend, conform artikel 7:254 van het Burgerlijk Wetboek. De kantonrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de huurcommissie de ontvangsttheorie hanteert, maar dat in dit geval de verzendtheorie van toepassing is. Eiser heeft zijn verzoekschrift op de laatste dag van de termijn per post verzonden, wat betekent dat hij tijdig heeft gehandeld. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de huurcommissie ten onrechte eiser niet-ontvankelijk heeft verklaard en heeft de huurprijs vastgesteld op € 235,13 per maand, met ingang van 1 januari 2019.
Daarnaast heeft de kantonrechter geoordeeld dat gedaagde niet-ontvankelijk is in haar eis in reconventie, omdat deze te laat is ingediend. Gedaagde is veroordeeld in de proceskosten, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de verzend- en ontvangsttheorie bij het indienen van verzoekschriften bij de huurcommissie.