Beoordeling
7. De kantonrechter ziet aanleiding de verzoeken gezamenlijk te bespreken.
8. [verzoekster] wordt niet gevolgd in haar stelling dat geen sprake zou zijn van huur. Niet bepalend is de naamgeving die partijen hebben gekozen (‘overeenkomst horeca’ - zie 1.4), de omstandigheid dat in de overeenkomst het woord ‘huur’ wordt gebruikt en evenmin het feit dat [verweerder] zich in de eerdere procedure (zie 1.5) niet op de onbevoegdheid van de rechtbank heeft beroepen.
9. Ingevolge artikel 7:201 lid 1 BW is er sprake van huur indien een zaak of een gedeelte daarvan door een verhuurder aan een huurder in gebruik is gegeven tegen een tegenprestatie.
10. Nu vaststaat dat [verzoekster] de door haar van NS gehuurde bar, keuken, kelder, clubzaal en vergaderpaviljoen in gebruik heeft gegeven aan [verweerder] (zie artikel 1.3 onder 1.4) en dat [verweerder] daarvoor een tegenprestatie betaalt in de vorm van de in artikel 3 van de overeenkomst omschreven vergoeding, is voldaan aan de wettelijke definitie voor een huurovereenkomst. Dat de overeenkomst ook kenmerken van een overeenkomst van opdracht heeft doet hier aan niet af. De aan [verweerder] opgedragen exploitatie hangt steeds samen met de huur van de opstallen en (gemotiveerd) gesteld noch gebleken is dat het huurelement ondergeschikt is. Voorts is hierbij van belang dat de exploitatie van de horecafaciliteiten voor rekening en risico van [verweerder] komt en dat [verzoekster] daarvoor geen vergoeding aan [verweerder] betaalt.
Gaat het om 290-bedrijfsruimte?
11. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of sprake is van bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 lid 2 BW. Bij de beantwoording van die vraag is beslissend hetgeen partijen, mede in aanmerking genomen de inrichting van het gehuurde, bij het sluiten van de huurovereenkomst voor ogen heeft gestaan.
12. Tussen partijen is niet in geschil dat het gehuurde een gebouwde onroerende zaak is die krachtens overeenkomst is bestemd voor de uitoefening van een restaurant- of cafébedrijf, als bedoeld in artikel 7:290 lid 2 sub a BW, maar wel of is voldaan aan het in dat artikellid genoemde vereiste dat in het gehuurde een voor het publiek toegankelijk lokaal voor de rechtstreekse levering van roerende zaken of voor dienstverlening aanwezig is.
13. Naar het oordeel van de kantonrechter is aan dat vereiste niet voldaan omdat de horecaexploitatie hoofdzakelijk gericht is op leden van [verzoekster] . Dit blijkt niet alleen uit artikel 1.1 van de overeenkomst, waarin is bepaald dat de opdracht uitsluitend leden betreft (zie 1.4), maar ook uit de in artikel 7.1 t/m 7.4 van de overeenkomst opgenomen openingstijden die afhankelijk zijn gesteld van de mogelijkheid om te golfen. [verweerder] heeft daar tegenin gebracht dat partijen daar willens en wetens van zijn afgeweken, maar dit blijkt niet uit de door [verweerder] overgelegde stukken. Integendeel, zoals [verzoekster] heeft opgemerkt staat in de overgelegde sheets met vragen, die [verweerder] voorafgaand aan de samenwerking door [verzoekster] zijn gesteld, op de vraag
“Hoe zie jij de afhankelijkheid/samenwerking tussen de Horeca en de club?”het volgende antwoord van [verweerder] :
“Horeca en club zijn onafscheidelijk van elkaar”. Dit duidt dus juist op een besloten karakter. Ook de overgelegde omzetgegevens van de vorige uitbater en de foto’s kunnen de stellingen van [verweerder] niet dragen. Uit de omzetgegevens kan hooguit worden afgeleid dat het de bedoeling was dat [verweerder] een hogere omzet zou genereren dat de vorige uitbater en uit de foto’s dat [verweerder] de meubels en inrichting heeft gemoderniseerd. Dat is iets anders dan dat partijen bij het aangaan van de overeenkomst een open karakter van de horecafaciliteit hebben beoogd. De reclame die voor het restaurant wordt gemaakt bij de afslag en op internet is op zich een aanwijzing voor het door [verweerder] gestelde open karakter, maar kan ook gericht zijn op de leden zelf en legt tegenover het voorgaande onvoldoende gewicht in de schaal.
14. Dat de wijze waarop partijen uitvoering aan de overeenkomst hebben gegeven duidt op een beoogd open karakter van de horecafaciliteit is evenmin komen vast te staan. Alhoewel [verzoekster] heeft erkend dat er niet uitsluitend leden bij de door [verweerder] geëxploiteerde horeca kwamen, heeft zij toegelicht dat de niet-leden met name ‘buitenstaanders’ betroffen. Dat zijn golfers die over een GVB moeten beschikken en aangesloten zijn bij de NGF (zie 1.1.). Anders dan [verweerder] heeft aangevoerd, ontneemt de aanwezigheid van die niet-leden het besloten karakter van de horecaexploitatie niet. Dit is anders voor niet-golfers, waarvan [verweerder] onder verwijzing naar sociale media berichten heeft gesteld dat die ook naar de door hem geëxploiteerde horeca kwamen. [verzoekster] heeft dit op zich niet ontkend maar heeft met een beroep op de door [verweerder] overgelegde omzetcijfers betoogd dat het een ondergeschikt deel betreft. [verweerder] heeft dit niet gemotiveerd weersproken en het tegendeel blijkt ook niet uit de cijfers. Het overgrote deel van de omzet (circa 42%) is afkomstig van de post ‘Leden Kas [verzoekster] ’, terwijl [verzoekster] heeft betwist dat de overige posten grotendeels aan externen kunnen worden toegeschreven. [verweerder] heeft ter zitting erkend dat de omzet van het onderdeel ‘Restaurant’ (circa 16%) alleen in de winter hoofdzakelijk extern wordt gerealiseerd en heeft niet inzichtelijk gemaakt welk deel van de onderdelen ‘Verhuur Paviljoen/Tuinkamer’ (circa 27%) en ‘Events/Park&Dine’ (circa 16%) van niet-leden afkomstig is, laat staan of dit golfers of niet-golfers zijn. Nu het [verweerder] is die over die omzetgegevens beschikt, had dit wel op zijn weg gelegen. Bij gebrek aan onderbouwing moet er aan de stelling van [verweerder] dat zijn horeca-exploitatie qua uitvoering hoofdzakelijk een open karakter had voorbij worden gegaan en wordt ervan uitgegaan dat deze overwegend een besloten karakter had.
15. Bovendien heeft [verzoekster] ter zitting toegelicht dat zij [verweerder] diverse keren heeft moeten aansporen dat hij zich hoofdzakelijk bleef richten op de leden/golfers. Volgens [verzoekster] is dit ook onderwerp van geschil geweest in de procedure bij de rechtbank Amsterdam in 2018 (zie 1.5). Dit laatste heeft [verweerder] betwist, maar wat daar ook van zij, [verzoekster] heeft haar standpunt voldoende onderbouwd aan de hand van door haar overgelegde correspondentie. [verzoekster] heeft onder meer gewezen op de opzeggingsbrief van 20 mei 2020 (zie 1.6) en op een e-mailwisseling tussen [verzoekster] en de gemachtigde van [verweerder] van 29 november 2016. In de opzegginsbrief staat:
“Kernpunt van het probleem is dat de prioriteit in jouw dienstverlening niet bij de [verzoekster] ligt”en in de e-mailwisseling schrijven partijen:
[verzoekster] :
“We zijn het er over eens over het uitgangspunt dat de horeca ten dienste staan van de Club en niet andersom. Ik verwoord dat altijd door te zeggen dat het primaat in de relatie bij de Club ligt. Dat sluit ook aan bij wat er in de overeenkomst staat.”Gemachtigde [verweerder] :
“Dat is juist en wordt ook zodanig door [naam 3] onderkend.”
Mogelijk was het de bedoeling van [verweerder] om de horeca-exploitatie een minder gesloten karakter te geven, uit deze stukken blijkt dat [verzoekster] daar nooit mee heeft ingestemd, laat staan dat dit van meet af aan haar bedoeling zou zijn geweest.
16. Nu, zoals hiervoor uitgelegd, de horeca-exploitatie in overwegende mate op de leden van [verzoekster] en andere golfers gericht is, heeft dit een besloten karakter en is van een ‘voor het publiek toegankelijk lokaal’ als bedoeld in artikel 7:290 lid 2 BW en daarmee van 290-bedrijfsruimte geen sprake. Er behoeven dus ook geen bedingen ex artikel 7:291 BW te worden goedgekeurd.
Of is het 230a-bedrijfsruimte?
17. Omdat de huur betrekking heeft op een gebouwde onroerende zaak die noch woonruimte noch 290-bedrijfsruimte is, kwalificeert het gehuurde - partijen zijn het daar ook over eens - als 230a-bedrijfsruimte.
17. [verweerder] heeft betoogd dat de in artikel 7:230 a lid 1 BW genoemde termijn voor indiening van het verzoek tot verlenging van de ontruimingstermijn niet is gaan lopen omdat [verzoekster] de ontruiming in de brief van 20 mei 2020 (zie 1.5) niet heeft aangezegd, maar kan daarin niet worden gevolgd. In de brief staat:
“Wij zeggen voor zoveel nodig dan ook de overeenkomst op tegen 31 december 2020. Uiterlijk op die datum zal ook de oplevering plaats moeten vinden.”Naar het oordeel van de kantonrechter kan [verweerder] die laatste zin redelijkerwijs niet anders hebben begrepen dat daarmee de ontruiming door [verzoekster] werd aangezegd. Dat [verzoekster] die woorden niet letterlijk bezigde, doet hier niet aan af.
19. [verzoekster] heeft aangevoerd dat het verzoek tot verlenging van de ontruimingstermijn moet worden afgewezen omdat twee van de verplichte afwijzingsgronden van artikel 7:230a lid 4 BW zich voordoen, te weten onbehoorlijk gebruik van het gehuurde en wanbetaling. Dat van een van beide sprake is, heeft [verzoekster] in deze procedure onvoldoende over het voetlicht weten te brengen. [verzoekster] beroept zich op een overgelegde enquête en stelt dat de horeca van [verweerder] onder de maat is, maar dat is iets anders dan onbehoorlijk gebruik. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat het lastig samenwerken is met [verweerder] , zoals uit de verklaring van de heer [naam 4] blijkt. Ook de gestelde wanbetaling is in deze procedure onvoldoende komen vast te staan, waarbij wordt meegewogen dat [verweerder] heeft aangevoerd dat zijn omzet vanwege de coronacrisis ernstig is teruggelopen.
20. Derhalve komt het aan op de belangenafweging van artikel 7:230a lid 4 BW. De kantonrechter overweegt dat de belangen van [verweerder] door de ontruiming ernstiger worden geschaad dat die van [verzoekster] bij voortzetting van het gebruik. Daarbij hecht de kantonrechter met name belang aan de door [verweerder] gestelde investeringen die nog niet zijn afgeschreven. [verzoekster] heeft aangevoerd dat [verweerder] die investeringen buiten haar om heeft gedaan en dat hij zonder toestemming van [verzoekster] of NS wijzigingen heeft aangebracht. [verzoekster] heeft deze stelling echter onvoldoende gemotiveerd. Evenmin heeft zij onderbouwd dat alle investeringen door [verweerder] zouden kunnen worden meegenomen naar een alternatieve locatie. De kantonrechter weegt eveneens de financiële positie van [verweerder] mee die onder druk staat door corona, alsmede de omstandigheid dat [verzoekster] op dit moment niet snel een andere uitbater zal weten te vinden. Het belang van [verzoekster] bij beëindiging van het contract is met name gelegen in de mindere samenwerking met [verweerder] . Dit belang weegt niet tegen de belangen van [verweerder] op, hetgeen overigens niet betekent dat [verweerder] zich niet aan de wensen van de club dient te conformeren. De kantonrechter zal de ontruimingstermijn met een jaar verlengen.
21. De kantonrechter ziet in het feit dat partijen over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld aanleiding om de proceskosten te compenseren.