Overwegingen
Inleiding (zaken 19/5578 en 19/6951)
1. Eisers (hierna ook: [eiser1] of [eiser2] ) ontvingen een bijstandsuitkering naar de norm van een gezin. Op 19 december 2018 heeft verweerder een anonieme schriftelijke melding ontvangen inhoudende dat eisers al jaren een eigen zaak hebben, [naam 1] te Duivendrecht ( [adres] . De zaak staat niet op hun naam maar op naam van een persoon uit Italië. [eiser1] is iedere dag van 12:00 tot 21:30 uur in [naam 1] en verricht daar alle werkzaamheden. Ook [eiser2] werkt in de zaak en helpt met schoonmaken en het schillen van aardappelen. Eisers komen niet samen naar de zaak, aldus de melding. Naar aanleiding van deze melding heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de uitkering. Handhavingsspecialisten hebben onder andere meerdere keren ter plaatse geobserveerd, gegevens bij de Kamer van Koophandel opgevraagd, getuigen gehoord en eisers nadere vragen gesteld. De conclusie van het onderzoek is volgens verweerder dat eisers – al voordat eisers een uitkering aanvroegen – een eigen onderneming voerden.
Intrekking van de uitkering (zaak 19/5578)
2. Volgens verweerder zijn er gegronde redenen om de uitkering in te trekken vanaf de eerste uitkeringsdag, te weten 9 januari 2017, omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Eisers hebben namelijk niet, ook niet nadat hen daartoe alsnog de mogelijkheid is geboden, de benodigde informatie verstrekt om te kunnen vaststellen of zij recht hebben op bijstand.
3. Eisers voeren aan dat [eiser1] in de periode 19 februari 2019 tot 17 maart 2019 slechts waarnam voor de eigenaar, [naam 2] , tevens zijn neef, maar dat [eiser1] daar niet werkte. Ter onderbouwing hebben eisers een verklaring van [naam 2] overgelegd inhoudende dat [eiser1] voor zijn neef, [naam 2] , heeft waargenomen gedurende de periode 19 februari 2019 tot en met 17 maart 2019 en daarvoor niet betaald heeft gekregen. Ook hebben eisers een kopie van het paspoort van [naam 2] overgelegd waaruit aan de hand van douanestempels blijkt dat
[naam 2] op 14 februari 2019 in India is gearriveerd en op 26 maart 2019 uit India is vertrokken. Eisers wijzen er ook op dat [eiser1] na het gesprek met handhavingsspecialisten op 19 maart 2019 niet meer in [naam 1] is geweest. Hij is daar ook niet meer door verweerder aangetroffen. Eisers vinden dat de verklaringen van de personen die door verweerder bij de besluitvorming zijn betrokken onbruikbaar zijn. De anonieme verklaringen zijn volgens eisers niet controleerbaar. De verklaring van de medewerker van verweerder,
[naam 3] , is summier en onvoldoende specifiek. De verklaring van de heer [naam 4] is ook onvoldoende specifiek en ziet op twee jaar geleden. Tenslotte betogen eisers dat de verklaring van de boekhouder van de verhuurder van [naam 1] evenmin bruikbaar is omdat deze weliswaar verklaart over ene ‘meneer [naam 2] ’ maar deze nooit heeft ontmoet.
Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank stelt allereerst vast dat de periode in geding loopt van 9 januari 2017 tot de met de datum van het intrekkingsbesluit 5 april 2019. Verder is van belang om vast te stellen dat een intrekkingsbesluit een voor de betrokkene belastend besluit is, waarbij het volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) aan het bijstandverlenende orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te verzamelen. Het is aan verweerder om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan.Schending van de inlichtingenplichtals gevolg waarvan het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld, is een grond voor intrekking van de uitkering.
5. De rechtbank is het eens met eisers dat de anonieme melding van 19 december 2018 dat eisers in [naam 1] werken op zichzelf genomen onvoldoende grondslag biedt voor intrekking van de uitkering. De rechtbank stelt echter vast dat de anonieme verklaring slechts de aanleiding heeft gevormd voor nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering. De rechtbank zal hierna bespreken of het nadere onderzoek voldoende grond oplevert voor intrekking van de uitkering.
6. Uit het rapport van bevindingen van 3 april 2019 blijkt dat er op 19 en 22 februari 2019 en op 1, 4, 5 en 11 (2 keer) maart 2019 door handhavingsspecialisten
waarnemingen ter plaatse hebben plaatsgevonden. Daarbij is waargenomen dat [eiser1] in [naam 1] aanwezig was. De ene keer is gezien dat [eiser1] achter de toonbank staat (19 februari en 1 maart), de andere keer een bestelling van klanten afrekent (22 februari en 11 maart), een keer de zaak binnenloopt (4 maart), dan weer de winkelverlichting ‘open’ aandoet (5 maart 2019) en op een andere dag klanten aan het bedienen is (11 maart), waaronder een van de rapporteurs. [eiser1] heeft hierover verklaard dat hij heeft waargenomen voor zijn neef,
[naam 2] , die in India verbleef. Tijdens een gesprek op het kantoor van verweerder op
19 maart 2019 heeft [eiser1] verklaard dat hij voor zijn neef heeft waargenomen van 6 maart tot 17 maart. Op de vraag hoe dat te rijmen valt met zijn aanwezigheid in [naam 1] op
19 en 22 februari 2019 en 1 en 4 maart bleef [eiser1] het antwoord schuldig en verklaarde hij dat de handhavingsspecialisten het kennelijk beter weten dan hij. De neef heeft [eiser1] vaker gevraagd in de winkel te gaan staan maar dat heeft [eiser1] nooit eerder gedaan, aldus [eiser1] . [eiser1] verklaart in het gesprek op 19 maart 2019 verder dat hij vaak naar [naam 1] gaat omdat hij thuis niets te doen heeft, maar daar niet werkt.
7. Uit genoemd rapport komt verder naar voren dat [naam 1] door [eiser1] op
13 december 2016 is opgericht op naam van [eiser2] . In de gegevens van de Kamer van Koophandel staat [naam 1] vanaf 13 april 2017 op naam van [naam 2] geregistreerd (beherend vennoot en algemeen directeur), maar dat bij die naam het telefoonnummer van [eiser1] staat vermeld. Geconfronteerd met dit gegeven heeft [eiser1] tijdens een gesprek op
1 april 2019 op kantoor van verweerder verklaard dat hij zijn neef hiermee heeft geholpen omdat zijn neef niet goed Nederlands spreekt.
8. Verder maakt het rapport van bevindingen melding van verklaringen van anoniem gebleven personen ten overstaan van handhavingsspecialisten. Op 26 maart 2019 hebben drie personen van verschillende winkels gevestigd op het [adres] afzonderlijk van elkaar in woorden van gelijke strekking verklaard dat zij langer dan een jaar daar werkzaam zijn, dat [naam 1] er al langer dan een jaar zit, de eigenaar van [naam 1] dagelijks in de zaak staat, en dat de man op de hen getoonde foto de eigenaar van de zaak is. Aan deze personen is een foto van een kopie van het identiteitsbewijs van [eiser1] getoond.
9. Op 2 april 2019 hebben twee anoniem gebleven medewerkers van de bibliotheek, gevestigd in het dorpshuis, afzonderlijk van elkaar verklaard dat zij de man op de foto (de foto van een kopie van het id-bewijs van [eiser1] ) in de zaak (de rechtbank begrijpt: [naam 1] ) hebben zien werken en dat de zaak er langer dan een jaar zit.
10. Eveneens op 2 april 2019 heeft de heer [naam 4] ten overstaan van handhavingsspecialisten verklaard dat hij in [naam 1] vaak een man ziet werken die hij herkent op de hem getoonde foto (de foto van [eiser1] op zijn id-bewijs). [naam 4] komt twee keer per week op het [adres] en heeft wel eens eten gehaald in de zaak waar hij is geholpen door de man op de foto. Dat was in het begin toen de zaak net geopend was. Deze man werkt daar volgens [naam 4] vanaf het moment dat de zaak is geopend, bijna twee jaar geleden.
11. Verder vermeldt het rapport dat handhavingsspecialisten op 3 april 2019 telefonisch contact hebben opgenomen met de heer [naam 5] , boekhouder van de [verhuurder] , de verhuurder van het pand waarin [naam 1] is gevestigd. Deze heeft verklaard over meerdere telefonische contacten met ‘de heer [eiser1] ’ over een huurachterstand. De rechtbank stelt vast dat uit het rapport niet duidelijk wordt of [naam 5] contact heeft gehad met [eiser1] of zijn neef [naam 2] . [naam 5] heeft verder verklaard dat er af en toe kleine bedragen zijn ontvangen vanaf bepaalde rekeningnummers, waaronder een ING-bankrekening ten name van
[dochter] (eindigend op 4093). [dochter] is een minderjarige dochter van eisers. [eiser1] heeft hierover op kantoor van verweerder op 3 april 2019 verklaard, na voorhoud dat rekeningnummers van zijn dochters zijn gebruikt om huur te betalen, dat hij het niet weet en het aan zijn dochters zal vragen waarom zij dit hebben gedaan. In het rapport staat vermeld dat op de overzichten van de ING-bank betreffende rekeningnummer (van eisers) eindigend op 1397 veelvuldige af- en bijschrijvingen zijn te zien van en naar de genoemde ING-bankrekening van de dochter van eisers (eindigend op 4093).
12. Op 3 april 2019 heeft handhavingsspecialist [naam 3] verklaard, nadat hij vernomen had dat een collega van hem [eiser1] in onderzoek had, dat hij [eiser1] herkent van het eethuis gevestigd aan de [adres] te Duivendrecht. Hij trof [eiser1] daar aan rondom de zomer van 2018. [naam 3] herkende [eiser1] van zijn vorige onderneming in het winkelcentrum Ganzenpoort en heeft toen nog een kort gesprek met hem gevoerd. Het rapport van bevindingen maakt melding van een intake rapportage van 26 januari 2017 in het kader van een aanvraag om bijstand door eisers. Aanleiding van de aanvraag is het staken van een onderneming, een [aktiviteit] in het winkelcentrum Ganzenpoort.
13. Geconfronteerd met de bevinding dat [eiser1] door zes personen is aangewezen als eigenaar van [naam 1] en dat hij daar al bijna twee jaar werkzaam is, heeft [eiser1] op
1 april 2019 op kantoor van verweerder verklaard dat hij in het begin daar wel aanwezig is geweest in verband met opknappen (de rechtbank begrijpt: van het eethuis) maar daarna niet meer. Op de vraag waarom het eethuis is overgedragen aan zijn neef verklaarde [eiser1] niets meer te willen zeggen.
14. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder aan eisers na de start van het rechtmatigheidsonderzoek begin 2019 herhaaldelijk heeft gevraagd bankafschriften over te leggen over de voorafgaande periode. Volgens het rapport van bevindingen hebben eisers van slechts twee van de zeven rekeningnummers op naam van [eiser2] overzichten verstrekt.
15. De rechtbank is gelet op bovenstaande bevindingen zoals vermeld in rechtsoverwegingen 6 tot en met 14 tezamen en in hun onderlinge samenhang bezien van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat in ieder geval [eiser1] in de gehele in geding zijnde periode op geld waardeerbare activiteiten in [naam 1] heeft verricht. Volgens vaste rechtspraakis het verrichten van op geld waardeerbare arbeid een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee de werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten.
16. Eisers waren daarom gehouden van de activiteiten in [naam 1] opgave te doen aan verweerder. Nu zij dat hebben nagelaten hebben zij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Pw op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
17. Naar vaste rechtspraak levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op bijstand bestond.
18. Naar het oordeel van de rechtbank zijn eisers er niet in geslaagd om aan te tonen dat zij in de periode 9 januari 2017 tot 5 april 2019 recht hadden op bijstand als zij wel aan de inlichtingenverplichting hadden voldaan. Eisers hadden hiertoe na verzoeken van verweerder meer inzicht kunnen geven in hun financiële administratie (bankrekeningen) maar hebben dit nagelaten. Ook hadden eisers meer helderheid kunnen en moeten geven naar aanleiding van bepaalde ter zake doende vragen, bijvoorbeeld over de aanwezigheid van [eiser1] in [naam 1] op meer dagen dan de dagen waarop zijn neef afwezig was in verband met zijn verblijf in India en over betalingen vanaf de rekening van zijn dochter naar de verhuurder van [naam 1] . Voorts acht de rechtbank van belang dat in de gegevens van de Kamer van Koophandel bij de naam van [naam 2] (beherend vennoot en algemeen directeur) het telefoonnummer van [eiser1] staat vermeld en [eiser1] zelf heeft verklaard in het begin aanwezig te geweest in verband met het opknappen van het eethuis.
19. Gelet op het voorgaande kan het recht op bijstand over de periode 9 januari 2017 tot 5 april 2019 niet worden vastgesteld. Verweerder was op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw daarom bevoegd over te gaan tot intrekking van de over de periode 9 januari 2017 tot 5 april 2019 toegekende bijstand. Over de wijze waarop verweerder van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt zijn geen gronden aangevoerd.
20. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen de intrekking niet slaagt.
Terugvordering van de uitkering (19/6951)
21. Nu de door eisers over de gehele periode te veel ontvangen uitkering dient te worden ingetrokken volgt daaruit volgens verweerder dat de uitkering (feitelijk is deze betaald tot en met 31 maart 2019) moet worden teruggevorderd tot een bedrag van (bruto) € 42.195,47 nu eisers volgens verweerder daar geen recht op hadden.
22. Eisers betogen dat de grondslag voor de terugvordering ontbreekt, nu uit het bestreden besluit II niet blijkt dat de bijstandsuitkering is herzien op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw. Ook vermeldt het besluit niet dat de uitkering over de periode van 9 januari 2017 tot en met 31 maart 2019 wordt of is herzien. Eisers wijzen in dit verband op een uitspraak van deze rechtbank van 18 december 2019.
Beoordeling door de rechtbank
23. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, van de Pw is voldaan, zodat verweerder gehouden was tot terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand.
24. De rechtbank volgt eisers niet. In bestreden besluit II heeft verweerder uitgelegd dat eisers te veel uitkering hebben ontvangen, aangezien met het bestreden besluit I de uitkering van eisers met terugwerkende kracht is ingetrokken. Dat is de grondslag voor terugvordering. De vergelijking met de uitspraak van deze rechtbank van 18 december 2019 gaat niet op. In de zaak die daar voorlag heeft de rechtbank geoordeeld dat de uitkering ten onrechte is ingetrokken. Dan vervalt inderdaad de grondslag voor de terugvordering. In deze zaak oordeelt de rechtbank dat de uitkering terecht is ingetrokken. De grondslag voor de terugvordering blijft dus bestaan. Eisers hebben gelijk dat het bestreden besluit II niet het wetsartikel vermeldt waarop de intrekking is gebaseerd, maar de rechtbank vindt dat van onvoldoende gewicht om daaraan gevolgen te verbinden nu zij niet aannemelijk acht dat eisers daardoor zijn benadeeld. Het voor de terugvordering relevante artikel uit de Pw en de Beleidsregels Participatiewet zijn wel genoemd in het besluit.
25. De rechtbank stelt tenslotte vast dat over de wijze waarop door verweerder tot terugvordering is overgegaan geen gronden zijn aangevoerd. Uit voorgaande volgt dat ook het beroep tegen de terugvordering niet slaagt.
26. Het beroep tegen zowel het bestreden besluit I als het bestreden besluit II is ongegrond. Eisers krijgen dus geen gelijk.
27. Bij deze uitkomst bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.