ECLI:NL:RBAMS:2020:7044

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
19 januari 2021
Zaaknummer
C/13/689992 / KG ZA 20-838
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod op executieveiling van woning in kort geding tussen eisers en Rabobank

In deze zaak vorderden eisers, [eiser 1] en [eiser 2], in kort geding tegen de coöperatie Rabobank U.A. een verbod op de executieveiling van hun woning. De eisers, eigenaren van een perceel waarop hun woning en een paardenfokkerij zijn gevestigd, hadden hypotheekleningen afgesloten bij Rabobank. Rabobank had de bankrelatie met eisers beëindigd en de hypotheekschuld opgeëist, wat leidde tot de dreiging van een executieveiling. Tijdens de mondelinge behandeling op 20 oktober 2020 hebben eisers hun vorderingen toegelicht, waarbij zij stelden dat de beëindiging van de bankrelatie onterecht was en dat zij nooit betrokken waren geweest bij fraude. Rabobank voerde verweer en stelde dat de beëindiging van de bankrelatie gerechtvaardigd was vanwege de onregelmatigheden rondom de betalingen op de rekening van [eiser 1]. De voorzieningenrechter oordeelde dat Rabobank geen in redelijkheid te respecteren belang had bij de executie, gezien de belangen van eisers en de waarde van de woning. De rechter gebood Rabobank de executieveiling te staken tot 1 mei 2021, zodat eisers de kans kregen om de woning zelf te verkopen of te herfinancieren. De vordering om de registratie bij het BKR te verwijderen werd afgewezen, en de proceskosten werden verrekend.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/689992 / KG ZA 20-838 HH/MvG
Vonnis in kort geding van 3 november 2020
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

2.
[eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
eisers bij dagvaarding van 23 september 2020,
advocaat mr. J.G. Galama te Eemnes,
tegen
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. M.W. Bruinenberg te Utrecht.
Partijen zullen hierna ook [eiser 1] , [eiser 2] en Rabobank worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Op de mondelinge behandeling van 20 oktober 2020 hebben [eiser 1] en [eiser 2] hun vorderingen toegelicht. Rabobank heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben producties en een pleitnota in het geding gebracht.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling waren aanwezig:
- aan de zijde van eisers: [eiser 1] met mr. Galama;
- aan de zijde van Rabobank: mr. M.E. Luyk, medewerker Bijzonder Beheer, en mr. Bruinenberg met haar kantoorgenote mr. S. Brenninkmeijer.
1.3.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[eiser 1] en [eiser 2] zijn sinds 1 augustus 1988 eigenaar van het perceel [adres] (de woning). Op dit perceel staat hun woning en drijven zij een paardenfokkerij met ongeveer twintig paarden.
2.2.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben op 14 november 2000 respectievelijk 18 april 2007 bij Rabobank hypotheekleningen afgesloten voor een totaalbedrag van
€ 386.134,00 waarvoor zij aan Rabobank hypotheek- en pandrechten hebben verleend op de woning. Op de bankrelatie tussen partijen zijn de Algemene Bankvoorwaarden 1995 en de Algemene Hypotheek Voorwaarden 1992 van toepassing.
2.3.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben op 20 juli 2011 een (tweede) hypotheek- en pandrecht op de woning verleend aan Groothuis Participatiemaatschappij B.V. voor een geldlening van € 117.500,00. Het restant van deze lening bedraagt thans
€ 64.580,00.
2.4.
Op 9 en 11 oktober 2013 zijn op de betaalrekening van [eiser 1] bij Rabobank twee bedragen bijgeschreven voor in totaal € 2.240,00. Deze bedragen waren afkomstig van de Belastingdienst, maar niet bestemd voor [eiser 1] .
2.5.
Op 13 december 2013 is [eiser 1] op het kantoor van Rabobank geweest en hebben partijen gesproken over het terugbetalen van de door [eiser 1] ontvangen bedragen van de Belastingdienst. Afgesproken werd dat [eiser 1] het volledige bedrag uiterlijk op 31 januari 2014 zou terugbetalen of, in het geval er eerder voldoende saldo op zijn rekening zou staan, Rabobank het bedrag zelf zou incasseren. Rabobank heeft het bedrag op 17 januari 2014 geïncasseerd.
2.6.
Bij brief van 25 september 2014 heeft Rabobank de bankrelatie met [eiser 1] beëindigd. In deze brief staat, voor zover hier van belang, het volgende:

(…) In 2013 zijn er een tweetal bedragen op uw rekening bijgeschreven welke niet voor u waren bestemd. U heeft hiervan geen melding gedaan richting de bank, nog heeft u op schriftelijke verzoeken van de afkomstige Rabobank gereageerd. Wij hebben hierop u uitgenodigd voor een gesprek op de bank. Nadat u tweemaal heeft afgezegd, heeft er op initiatief van de bank een gesprek plaatsgevonden met mijn collega (…) op vrijdag 13 december 2013.
Mijn collega heeft aan u een aantal vragen gesteld met betrekking tot de onrechtmatige bijschrijvingen op uw rekening. U heeft verklaard dat u door drukte geen prioriteit heeft gegeven aan de brieven van de Rabobank Centraal Twente. Tevens heeft u aangegeven dat u de bijschrijvingen wel heeft gesignaleerd, maar geen verdere actie heeft genomen. Op één van de overschrijvingsformulieren is het bedrag aangepast. U heeft hier geen verklaring voor gegeven. Tevens heeft u aangegeven dat het zou kunnen zijn dat uw handtekening is geplaatst op de overschrijvingsformulieren, maar daar bent u niet zeker van.
(…)
Deze gebeurtenis is voor de bank zwaarwegend genoeg om te concluderen dat de vertrouwensrelatie met u als cliënt dusdanig is geschaad dat zij heeft besloten de relatie eenzijdig te willen beëindigen. Op 7 maart van dit jaar bent u hiervan op de hoogte gesteld door mijn collega [naam] . Tevens heeft u van Rabobank Nederland een schrijven ontvangen dat u wordt geregistreerd in een ‘intern verwijzing register’ waar de verschillende Rabobanken gebruik van maken.
Wij verzoeken u:

De lopende lening binnen 3 maanden, uiterlijk 24-12-2014, volledig te hebben afgelost.
(…)”.
2.7.
In de periode van 2015 tot en met eind 2019 zijn er op initiatief van Rabobank regelmatig contacten geweest tussen [eiser 1] en Rabobank waarbij, kort samengevat, gesproken over het opschorten van de afwikkeling van de hypotheek. Rabobank heeft daar telkens mee ingestemd, omdat [eiser 1] meedeelde bezig te zijn met het oversluiten van de hypotheek.
2.8.
In een brief van 13 december 2019 heeft Rabobank de uitstaande hypotheekschuld van € 92.141,76 opgeëist en [eiser 1] en [eiser 2] gesommeerd dit bedrag uiterlijk op 27 december 2019 te betalen, bij gebreke waarvan tot openbare verkoop van de woning zou worden overgegaan. Verder staat in deze brief dat van de opeising van de hypotheekschuld melding zal worden gedaan bij het Bureau Krediet Registratie (BKR).
2.9.
Bij brief van 19 februari 2020 heeft Rabobank [eiser 1] en [eiser 2] verzocht mee te werken aan taxatie van de woning.
2.10.
Bij brief van 5 maart 2020 heeft Rabobank [eiser 1] en [eiser 2] bericht dat de veilingdatum met vier maanden wordt verzet om hen in de gelegenheid te stellen de woning zelf te verkopen.
2.11.
Bij brief van hun advocaat van 11 mei 2020 hebben [eiser 1] en [eiser 2] Rabobank bericht dat zij niet van plan zijn hun hypotheeklening af te lossen en zij zich verzetten tegen een executie of onderhandse veiling van de woning. Verder hebben zij in deze brief verzocht om onderliggende stukken die betrekking hebben op het onderzoek van Rabobank in 2013/2014 op grond waarvan zij heeft geconcludeerd dat [eiser 1] niet integer heeft gehandeld.
2.12.
Bij brief van 15 juli 2020 heeft Rabobank (de advocaat van) [eiser 1] en [eiser 2] , voor zover hier van belang, als volgt bericht:

(…) Naar aanleiding van een onderzoek in 2013 en 2014 naar een aantal opmerkelijke gebeurtenissen rondom de betaalrekening die de heer [eiser 1] aanhoudt bij Rabobank (…) is in de ogen van de bank vast komen te staan dat hij in 2013 rekeningnummers op 2 zogenaamde Optisch Leesbare Acceptgiro’s (“OLA’s”) eigenhandig heeft gewijzigd in het nummer van zijn eigen betaalrekening. Tevens is in de ogen van de bank vast komen te staan dat hij op één van de OLA’s het bedrag heeft aangepast. Als gevolg hiervan wees de bank de heer [eiser 1] op het feit dat hij hierdoor ten onrechte bedragen op zijn betaalrekening heeft ontvangen. De bank heeft de heer [eiser 1] tevens bevraagd naar de redenen hiervoor; hij kon voor deze handelingen geen plausibele verklaring geven. Op 13 december 2013 maakte de heer [eiser 1] naar aanleiding hiervan met de bank de afspraak om de ten onrechte door hem op zijn rekening ontvangen gelden terug te storten. Deze afspraak is door de heer [eiser 1] echter niet nagekomen en is tot op heden niet betwist, ook niet in uw brief van 11 mei jongstleden. Het bovenstaande was voor de bank reden om (…) de heer [eiser 1] na een uitgebreid CDD-onderzoek op 27 februari 2014 in te delen in de risicocategorie “onacceptabel” (…)
Nu uw cliënten geen gevolg wensen te geven aan het verzoek van de bank om tot opzegging van de financieringsrelatie rest de bank helaas geen andere keuze dan de notaris wederom te verzoeken om de executieveiling wederom op te starten. (…)”.
2.13.
De woning van [eiser 1] en [eiser 2] is in september 2020 getaxeerd op circa € 700.000,00.

3.Het geschil

3.1.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen, samengevat en na wijziging van eis, Rabobank:
te verbieden, op straffe van een dwangsom, over te gaan tot parate executie van de woning en Rabobank tevens te verbieden nieuwe opdrachten tot openbare verkoop te verstrekken en overige executiemaatregelen te treffen;
te verbieden executiemaatregelen te treffen totdat bij vonnis in kracht van gewijsde, althans bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, zal zijn beslist dat [eiser 1] en [eiser 2] jegens Rabobank fraude of valsheid in geschrifte hebben gepleegd;
te veroordelen om de overeenkomst van geldlening na te komen, tenzij een achterstand ontstaat op de rente- en aflossingsbetalingen;
te gebieden de registratie bij het BKR te verwijderen;
te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben het volgende aan hun vorderingen ten grondslag gelegd. Bij de door [eiser 1] in 2013 ontvangen betalingen van de Belastingdienst is vermoedelijk sprake geweest van zogenaamde acceptgirofraude. [eiser 1] ontkent iedere betrokkenheid daarbij. Het is nooit duidelijk geworden hoe zijn rekeningnummer op een voorgedrukte acceptgiro terecht is gekomen. De grond waarop Rabobank de bankrelatie heeft beëindigd heeft dus niet bestaan. [eiser 1] is in december 2013 op gesprek geweest bij Rabobank. In dit gesprek zijn afspraken gemaakt over de terugbetaling. Pas op 25 september 2014 ontving [eiser 1] een brief van Rabobank waarin zij de bankrelatie beëindigde. Naar aanleiding van deze brief heeft [eiser 1] gebeld met een medewerker van Rabobank en zich gedistantieerd van enige betrokkenheid bij fraude. Rabobank heeft in dit gesprek de beschuldiging afgezwakt en [eiser 1] dacht dat daarmee de kwestie was afgedaan. Vervolgens heeft [eiser 1] zes jaar lang niets gehoord van Rabobank. Daarmee heeft zij haar recht verwerkt om nu nog over te gaan tot parate executie, voor zover zij dat recht heeft. De belangen van [eiser 1] en [eiser 2] bij voortzetting van de hypotheek wegen zwaarder dan de belangen van Rabobank. Zij hebben de hypotheek altijd netjes betaald en er bestaat geen achterstand. Vanwege de teruggang op de paardenmarkt, de coronacrisis, hun leeftijd, de medische toestand van [eiser 2] , het feit dat zij beiden een WAO-uitkering ontvangen en de BKR-registratie kunnen [eiser 1] en [eiser 2] geen herfinanciering vinden. Een executieveiling zal slechts een fractie van de werkelijke waarde van de onroerende zaken opbrengen.
3.3.
Rabobank heeft het volgende verweer gevoerd. Voor een rechtsgeldige opzegging is niet vereist dat de gestelde fraude in rechte is vast komen te staan. Bovendien heeft Rabobank niet alleen de gestelde fraude aan de opzegging ten grondslag gelegd maar ook het handelen van [eiser 1] nadat de twee bedragen in oktober 2013 op zijn rekening waren gestort. Hij heeft daarover niet uit zichzelf contact opgenomen met Rabobank. Op een brief van Rabobank waarin [eiser 1] werd verzocht het bedrag terug te betalen, heeft hij niet gereageerd. [eiser 1] heeft twee keer een afspraak bij Rabobank op kantoor afgezegd. Pas in december 2013 is het tot een afspraak gekomen. In dat gesprek zijn afspraken gemaakt over het terugbetalen van het bedrag. Deze afspraak is [eiser 1] niet nagekomen. Door deze gang van zaken heeft Rabobank ernstige twijfels over de integriteit van [eiser 1] .
[eiser 1] en [eiser 2] hebben pas bij brief van 11 mei 2020 formeel geklaagd tegen de beëindigingsbrief van 25 september 2014. Dit is te laat in de zin van artikel 6:89 Burgerlijk Wetboek (BW) en hun klachten tegen de opzegging zijn verjaard in de zin van artikel 3:310 BW.
Met het formeel opzeggen van de bankrelatie is de hypotheekschuld van [eiser 1] en [eiser 2] bij Rabobank opeisbaar geworden en heeft zij het recht van parate executie.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben voldoende gelegenheid gekregen van Rabobank om een andere financier te vinden, dan wel hun perceel onderhands te verkopen.
De BKR-registratie is juist, omdat de schuld opeisbaar is. De vereiste vooraankondiging is opgenomen in de brief van 13 december 2019. [eiser 1] heeft zijn belang bij verwijdering van de registratie niet onderbouwd.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Eerst zal worden beoordeeld of [eiser 1] en [eiser 2] nog kunnen opkomen tegen het beëindigen van de bankrelatie en het opzeggen van de hypotheek door Rabobank.
4.2.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben tot aan 11 mei 2020 niet formeel geprotesteerd tegen de beëindigingsbrief van Rabobank van 25 september 2014. Nu [eiser 1] enige betrokkenheid bij de door Rabobank gestelde fraude altijd heeft ontkend, had het op zijn weg gelegen om bij Rabobank bezwaar te maken tegen de beëindiging. In plaats daarvan is hij tot december 2019 met Rabobank in gesprek gebleven over het herfinancieren van de woning bij een andere bank. Onder deze omstandigheden kunnen [eiser 1] en [eiser 2] er nu geen beroep meer op doen dat de opzegging niet op goede gronden is geschied.
4.3.
Aan het beroep van [eiser 1] en [eiser 2] op rechtsverwerking, omdat Rabobank de afgelopen jaren geen enkele actie heeft ondernomen, wordt voorbijgegaan. Rabobank is telkens blijven aansturen op onderhandse verkoop door [eiser 1] zelf en heeft nimmer naar hem toe de verwachting gewekt dat zij zou terugkomen op de beëindiging van de bankrelatie. Bovendien is het vaste jurisprudentie dat enkel tijdsverloop onvoldoende is voor rechtsverwerking. Bijkomende omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn gesteld noch gebleken.
4.4.
Voorshands wordt ervan uitgegaan dat de bankrelatie met [eiser 1] is opgezegd en Rabobank de uitstaande schuld heeft opgeëist. Omdat [eiser 1] en [eiser 2] in gebreke zijn met betaling van de uitstaande schuld, is het uitgangspunt dat Rabobank bevoegd is tot executie over te gaan. Dit kan evenwel anders zijn, indien Rabobank – mede gelet op de belangen aan de zijde van [eiser 1] en [eiser 2] die door de executie zullen worden geschaad – geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van die bevoegdheid. Dan is sprake van misbruik van recht.
4.5.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben belang bij uitstel van de executieveiling. Aangenomen wordt dat de woning bij een onderhandse verkoop meer oplevert dan bij een executieveiling. Ook worden [eiser 1] en [eiser 2] dan in de gelegenheid gesteld nog een keer te onderzoeken of herfinanciering van de woning toch tot de mogelijkheden behoort. Zij hebben daarbij belang, omdat zij op het perceel een paardenfokkerij drijven. Aannemelijk is dat het voor hen niet eenvoudig zal zijn een vervangende woning met zoveel grond te vinden, waarop zij hun paardenfokkerij kunnen voortzetten.
4.6.
Daartegenover staat het belang van Rabobank om nu eindelijk eens af te komen van de bankrelatie met [eiser 1] , in wie zij geen vertrouwen meer heeft. Dat belang wordt in de gegeven omstandigheden echter niet noemenswaardig geschaad als verkoop van de woning van [eiser 1] en [eiser 2] nog even wordt uitgesteld. Rabobank heeft immers ruim vijf jaar gewacht met het opstarten van een executieveiling. Uiteraard heeft Rabobank er belang bij dat de opgeëiste hypotheekschuld van € 92.141,76 wordt voldaan, maar op dit moment loopt zij geen financieel risico als de huidige situatie nog enige tijd voortduurt. Er is nooit achterstand in de hypotheekbetalingen geweest en gelet op getaxeerde waarde van de woning van € 700.000,00 kan de hypotheekschuld ruim uit de verkoopopbrengst worden voldaan.
4.7.
Gelet op bovenstaande is het voorlopig oordeel dat, gelet op de belangen van [eiser 1] en [eiser 2] die op het spel staan, Rabobank geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van haar bevoegdheid om thans tot openbare verkoop over te gaan. De vordering van [eiser 1] en [eiser 2] zal in die zin worden toegewezen, dat Rabobank wordt geboden de executieveiling te staken en gestaakt te houden tot 1 mei 2021, zodat [eiser 1] en [eiser 2] de woning zelf kunnen verkopen of kunnen herfinancieren.
4.8.
Indien [eiser 1] en [eiser 2] door middel van twee afwijzingen van professionele hypotheekverstrekkers kunnen aantonen dat het voor hen niet mogelijk is een hypotheek te krijgen op de woning, zoals wel gesteld, maar niet onderbouwd in deze procedure, dan kan de voorzieningenrechter zich voorstellen dat Rabobank de hypotheek voortzet en de betaalfaciliteit wel beëindigd. Dit is door haar eerder als mogelijkheid genoemd in het als productie 6 overgelegde formulier Basis- en Vervolgonderzoek NP (onder punt 5) uit mei 2014. Daarbij zou mee dienen te wegen dat door [eiser 1] , anders dan Rabobank lijkt te suggereren, de ten onrechte ontvangen bedragen wel binnen de afgesproken termijn terugbetaald zijn (zie 2.5.) en de verklaring van [eiser 1] rond de ontvangst van de bedragen niet volstrekt onaannemelijk voorkomt.
4.9.
De vordering om Rabobank te gebieden de registratie in het BKR te verwijderen wordt bij gebrek aan enige onderbouwing afgewezen.
4.10.
Van Rabobank kan worden verwacht dat zij het vonnis zal nakomen, zodat het vooralsnog niet nodig is de gevorderde dwangsom op te leggen.
4.11.
Nu partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk worden gesteld, zullen de proceskosten tussen hen worden verrekend zoals hierna is vermeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
gebiedt Rabobank met ingang van heden de executieveiling te staken en gestaakt te houden tot 1 mei 2021,
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
verrekent de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.C. Hoogeveen, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M.F. van Grootheest, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 november 2020. [1]

Voetnoten

1.type: MvG