ECLI:NL:RBAMS:2020:7046

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
19 januari 2021
Zaaknummer
C/13/691065 / KG ZA 20-906
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van omgangsregeling in kort geding met wijziging door WSS

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 10 november 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een vader, aangeduid als [eiser], en de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (WSS). De vader vorderde dat WSS de omgangsregeling, zoals vastgesteld in een eerdere beschikking van 21 september 2017, zou nakomen. Deze regeling hield in dat de vader en zijn minderjarige zoon, geboren in 2008, één weekend per drie weken en één woensdagmiddag per drie weken omgang hadden. Door de coronamaatregelen was deze regeling tijdelijk aangepast, maar de vader wenste de oorspronkelijke regeling te hervatten.

WSS had echter een verzoek ingediend om de omgangsregeling te wijzigen, waarbij de vader slechts twee dagdelen per maand omgang zou hebben. WSS voerde aan dat de omgangsregeling niet langer in het belang van de minderjarige was, omdat deze had aangegeven niet meer bij zijn vader te willen overnachten en zich soms onveilig voelde. De voorzieningenrechter oordeelde dat er nader onderzoek nodig was naar de wensen van de minderjarige, maar dat dit niet mogelijk was in het kader van een kort geding. De rechter weigerde daarom de gevraagde voorziening, maar ging ervan uit dat de omgangsregeling zoals door WSS voorgesteld, zou worden voortgezet. De proceskosten werden verrekend, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/691065 / KG ZA 20-906 HH/MvG
Vonnis in kort geding van 10 november 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser bij dagvaarding van 16 oktober 2020,
advocaat mr. S. Salhi te Den Haag,
tegen
de stichting
WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING & JEUGDRECLASSERING,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
vertegenwoordigd door haar medewerker [naam 1] .
Partijen zullen hierna [eiser] en WSS worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Op de mondelinge behandeling van 27 oktober 2020 heeft [eiser] zijn vordering toegelicht. WSS heeft verweer gevoerd aan de hand van een op voorhand ingediend schriftelijk verweer. Beide partijen hebben producties in het geding gebracht.
1.2.
Op de mondelinge behandeling van 27 oktober 2020 waren aanwezig:
- [eiser] met zijn partner [naam partner] en mr. Salhi,
- aan de zijde van WSS: [naam 1] , jeugdbeschermer, en [naam 2] , jeugdzorgmedewerker.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is de vader van [minderjarige] (hierna [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] .
2.2.
Bij beschikking van 1 februari 2012 van de rechtbank Den Haag is het ouderlijk gezag van [eiser] en de moeder van [minderjarige] beëindigd en is Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden benoemd tot voogd. WSS is belast met de voogdij over [minderjarige] .
2.3.
[minderjarige] woont in een pleeggezin.
2.4.
Bij beschikking van 21 september 2017 van de rechtbank Den Haag is een omgangsregeling vastgesteld, inhoudende dat [eiser] en [minderjarige] één weekend per drie weken van vrijdagmiddag 18:00 uur tot zondagavond 20:00 uur en één woensdagmiddag per drie weken omgang hebben.
2.5.
Vanwege corona is de omgangsregeling tijdelijk aangepast, in die zin dat [eiser] en [minderjarige] tot 1 juni 2020 op woensdag na school tot 18:00 uur en in het weekend op zaterdag of zondag van 11:00 tot 18:00 uur omgang hebben.
2.6.
[eiser] wil dat de omgangsregeling conform de beschikking van 21 september 2017 weer wordt opgepakt.
2.7.
WSS heeft op 30 september 2020 een verzoekschrift tot wijziging van de omgangsregeling ingediend bij de rechtbank Den Haag. Daarin verzoekt zij een omgangsregeling vast te stellen waarbij [eiser] en [minderjarige] twee dagdelen per maand omgang hebben.
2.8.
Op 30 september 2020 heeft WSS de volgende omgangsregeling aan [eiser] voorgesteld:
- 10 oktober 2020, [eiser] haalt [minderjarige] om 10:00 uur op bij de pleegouders, die [minderjarige] om 20.00 uur ophalen bij [eiser] ;
- 18 oktober, 1 en 29 november, 13 en 28 december 2020: [eiser] haalt [minderjarige] om 09:30 uur op bij de pleegouders, die [minderjarige] om 20.00 uur ophalen bij [eiser] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert WSS te veroordelen de omgangsregeling zoals vastgelegd in de beschikking van 21 september 2017 na te komen, op straffe van een dwangsom, en met veroordeling van WSS in de proceskosten.
3.2.
[eiser] heeft hiertoe aangevoerd dat WSS gehouden is de beschikking van 21 september 2017 na te komen. De omgang in het weekend is altijd goed verlopen. Het is voor de identiteitsontwikkeling van [minderjarige] belangrijk dat hij in de weekenden bij zijn vader overnacht. Dat omgang op woensdagmiddag niet meer haalbaar is, omdat [minderjarige] sinds dit schooljaar naar de middelbare school gaat is begrijpelijk, maar die middag moet dan wel worden gecompenseerd op een andere doordeweekse dag of een dag in het weekend. De wens om de omgangsregeling aan te passen en [minderjarige] niet meer in het weekend bij [eiser] te laten overnachten komt niet bij [minderjarige] vandaan, maar bij de pleegouders. Die vinden het vanwege praktische motieven handiger als de aangepaste omgangsregeling wordt voortgezet. Pas toen [eiser] heeft meegedeeld de omgangsregeling conform de beschikking weer te willen oppakken, is naar voren gekomen dat [minderjarige] gezegd zou hebben dat [eiser] tijdens de omgang te veel over het geloof praat, [minderjarige] zich niet veilig zou voelen bij hem en hem alleen bezoekt om contact te hebben met zijn halfzusje. Dit is niet waar. Nu het de wens van de pleegouders is om af te wijken van de omgangsregeling is heel goed mogelijk dat [minderjarige] niet tegen de pleegouders en WSS durft te zeggen dat hij graag bij zijn vader is.
3.3.
WSS heeft het volgende verweer gevoerd. De omgangsregeling zoals vastgelegd in de beschikking van 21 september 2017 is niet langer passend en niet in het belang van [minderjarige] . Hij is inmiddels twaalf jaar oud en heeft laten weten niet meer bij zijn vader te willen overnachten. [minderjarige] heeft in gesprekken met de jeugdbeschermer laten weten dat hij zich soms niet veilig voelt bij [eiser] en zijn vader te graag wil dat hij zich met het geloof bezighoudt. [minderjarige] heeft meegedeeld hier geen behoefte aan te hebben, maar [eiser] accepteert dat niet. [eiser] laat zich tegenover [minderjarige] vaak negatief uit over WSS en het pleeggezin, wat zorgt voor een loyaliteitsconflict bij [minderjarige] . In december 2019 en juni 2020 is hierover gesproken met [eiser] . [minderjarige] is onlangs gestart met een behandeling vanuit de opvoedpoli om meer zelfvertrouwen te krijgen en het gedrag van [eiser] belemmert hem hierin stappen te maken. [minderjarige] komt vaak overstuur en geprikkeld terug van de omgangsmomenten met [eiser] . De regeling die in het voorjaar vanwege corona is afgesproken, heeft [minderjarige] rust gebracht. Hij lijkt meer ruimte te hebben gekregen om zich te ontspannen. De uitkomst van de bodemprocedure dient te worden afgewacht. In die procedure zal [minderjarige] zijn mening kunnen geven aan de kinderrechter en zal de Raad voor de Kinderbescherming desgevraagd kunnen adviseren. Bovendien heeft [minderjarige] de leeftijd om zelf te beslissen. Als hij aangeeft een keer het hele weekend graag bij zijn vader te willen zijn, dan mag dat.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Uitgangspunt is dat rechterlijke uitspraken dienen te worden nagekomen. De beschikking van 21 september 2017 over de omgang is een uitspraak van de bodemrechter. In beginsel moet de voorzieningenrechter zijn oordeel daarop afstemmen. Dat kan in dit geval anders zijn als het belang van [minderjarige] zich daartegen verzet.
4.2.
Het is begrijpelijk dat [eiser] er moeite mee heeft dat [minderjarige] al een tijdje niet meer bij hem overnacht. Op dit moment is het echter onduidelijk wat [minderjarige] wil. Partijen hebben daarover een sterk verschillende mening. Voordat een verantwoorde beslissing kan worden genomen in hoeverre het in het belang is van [minderjarige] om bij [eiser] te overnachten is nader onderzoek nodig. In deze procedure is echter geen plaats voor dat onderzoek, omdat dit niet in overeenstemming is met het karakter van een kort geding als een procedure voor spoedeisende zaken. In de inmiddels aanhangige bodemprocedure bij de rechtbank Den Haag zal [minderjarige] in de gelegenheid worden gesteld om door de kinderrechter te worden gehoord en kan, indien nodig, de Raad voor de Kinderbescherming nader onderzoek doen.
4.3.
De door WSS gestarte bodemprocedure heeft enige vertraging opgelopen doordat nog niet alle vereiste uittreksels beschikbaar waren. Te verwachten is dat, nu alle benodigde papieren inmiddels naar de rechtbank zijn gestuurd, de bodemrechter zich op korte termijn over het verzoek van WSS zal buigen. Nu het niet duidelijk is of omgang met overnachting nog langer in het belang is van [minderjarige] , is het niet verantwoord om op een dergelijke in een bodemprocedure te nemen beslissing vooruit te lopen. De gevraagde voorziening zal dan ook worden geweigerd.
4.4.
De voorzieningenrechter gaat er wel vanuit dat de omgangsregeling zoals door WSS op 30 september 2020 voorgesteld (zie 2.8.) zal worden voortgezet. Het is in het belang van [minderjarige] dat hij omgang blijft houden met zijn vader. In het geval er voor het einde van dit jaar nog geen beslissing is in de bodemprocedure, dan gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat partijen in goed overleg nadere afspraken over de omgang zullen maken, waarbij WSS als voogd een voorstel zal doen voor data en tijdstippen.
4.5.
Gelet op de aard van de zaak zullen de proceskosten worden verrekend zoals hierna in de beslissing is vermeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
weigert de gevraagde voorziening,
5.2.
verrekent de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.C. Hoogeveen, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M.F. van Grootheest, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2020. [1]

Voetnoten

1.type: MvG