Op 6 februari 2019 heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd aan eiser, die hiertegen bezwaar heeft gemaakt. In de uitspraak op bezwaar van 3 maart 2019 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar gegrond verklaard en de aanslag herroepen. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij de heffingsambtenaar een verweerschrift heeft ingediend. De behandeling van het beroep vond plaats op 27 januari 2020, waarbij beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de naheffingsaanslag was opgelegd omdat de auto van eiser op 17 januari 2019 om 22.58 uur geparkeerd stond in een tariefzone waar geen parkeerbelasting was betaald. Eiser had betaald voor een goedkopere tariefzone, maar de rechtbank oordeelde dat hij onvoldoende had gelet op de geldende tarieven ter plaatse. De heffingsambtenaar had in bezwaar de aanslag herroepen uit coulance, maar de rechtbank oordeelde dat er geen onrechtmatigheid aan de zijde van de heffingsambtenaar was.
Eiser voerde aan dat hij recht had op een proceskostenvergoeding, maar de rechtbank oordeelde dat proceskosten in bezwaar alleen worden vergoed als de herroeping van de aanslag het gevolg is van een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid. De rechtbank vernietigde de bestreden uitspraak op het punt van de proceskostenvergoeding, maar liet de rechtsgevolgen van de uitspraak in stand. De heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 525,-.