Overwegingen
1. Eisers zijn gevestigd in een kantoorpand aan [adres] te Amsterdam. Op 21 april 2020 hebben eisers een aangetekende brief verzonden naar het postbusadres van het college van burgemeester en wethouders. Met deze brief hebben eisers beoogd een aanvraag te doen voor een gebruikswijziging ten behoeve van een opbouw van het kantoorpand. Verweerder heeft geen ontvangstregistratie van de aangetekende brief van 21 april 2020. Verweerder heeft wel op 24 april 2020 een aanvraag namens eisers geregistreerd bij het omgevingsloket online (OLO). Deze aanvraag heeft verweerder buiten behandeling gesteld. Met de beslissing op bezwaar van 20 november 2020 heeft verweerder overwogen dat deze registratie geen aanvraag in de zin van artikel 1:3 Awb is. Eisers zijn het daarmee eens. Deze registratie is daarom niet meer in geschil.
2. Eisers stellen dat na verstrijken van de beslistermijn, op 18 juni 2020 een vergunning van rechtswege is ontstaan die verweerder gehouden is bekend te maken. Met de brief van 6 augustus 2020, ontvangen op 13 augustus 2020, hebben eisers verweerder in gebreke gesteld. Op 16 september 2020 hebben eisers beroep ingesteld tegen het achterwege blijven van de bekendmaking van de van rechtswege ontstane vergunning.
3. Tegen het niet tijdig bekendmaken van een beschikking kan beroep worden ingesteld.Nadat een vergunning van rechtswege is verleend, is het bestuursorgaan gehouden het verlenen van de vergunning tijdig bekend te maken. De termijn voor het bekendmaken is twee weken na de verlening van rechtswege.Indien het bestuursorgaan dit niet binnen twee weken doet, kan de aanvrager het bestuursorgaan in gebreke stellen en vervolgens beroep instellen.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat eisers op 21 april 2020 een aangetekend poststuk hebben verzonden aan verweerder. In geschil is of aannemelijk is dat dit poststuk een aanvraag bevatte waarop verweerder gehouden was te beslissen en zo ja, of het poststuk door verweerder is ontvangen.
5. Niet in geschil is dat de gebruikelijke weg om een aanvraag voor een omgevingsvergunning in te dienen is langs elektronische weg als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid van het Besluit Omgevingsrecht (BOR) via hetzij het omgevingsloket online hetzij met gebruikmaking van het formulier zoals bedoeld in artikel 4.2 eerste lid BOR. Een aanvraag kan evenwel ook op andere wijze worden gedaan indien voor het bestuursorgaan duidelijk is, of kan zijn, dat een aanvraag is gedaan.Het dient daarbij altijd te gaan om een zelfstandig stuk. De rechtbank is van oordeel dat de brief van 21 april 2020 een zelfstandig stuk is. Uit de inhoud blijkt evident dat een aanvraag wordt gedaan en dat de vervolgstap pas wordt gezet als op deze aanvraag onherroepelijk is beslist. Daarmee is de brief van 21 april 2020 een aanvraag. Dat eisers eerder, met behulp van derden, een conceptaanvraag via het OLO hebben ingediend, en daarmee bekend waren met de gebruikelijke weg voor het indienen van een aanvraag, doet niet af aan het karakter van de brief als aanvraag.
6. De vraag of verweerder de aanvraag heeft ontvangen beantwoordt de rechtbank vervolgens eveneens bevestigend. Eisers hebben een correct geadresseerd, aangetekend poststuk verzonden aan verweerder. Eiser heeft een bewijs van Post NL overlegd waaruit blijkt dat dit poststuk op 21 april 2020 is verzonden en op 23 april 2020 door verweerder is ontvangen. Door verweerder wordt ook niet betwist dat op 23 april 2020 een poststuk van eisers is ontvangen. De vraag die verweerder zich stelt is of dit poststuk de brief van 21 april 2020 betreft. Uit het hoorzittingsverslag van 17 november 2020 blijkt dat er in het postregistratiesysteem van verweerder te zien is dat er een aangetekend stuk is ontvangen, maar dat niet duidelijk is welk stuk dat is. Uit het dossier blijkt namelijk dat het stuk kwijt is geraakt. Verweerder heeft toegezegd het poststuk te gaan zoeken. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat een uitgebreid onderzoek in de organisatie is gestart, maar dat dit poststuk niet is gevonden. De rechtbank is van oordeel dat een deugdelijke registratie van ingekomen poststukken voor rekening en risico van verweerder is. Voorts is niet gebleken dat eiser op 21 april 2020, de dag waarop de aanvraag is gedateerd, (ook) andere brieven aangetekend heeft verzonden. Eisers hebben ter zitting verklaard dat zij geen andere contacten hebben met verweerder dan deze. Verweerder heeft dit ter zitting bevestigd, nu uit onderzoek geen andere correspondentie van eisers naar voren kwam dan één andere brief van 6 augustus 2020. Derhalve acht de rechtbank het aannemelijk dat het op 23 april 2020 door verweerder ontvangen poststuk de aanvraag van 21 april 2020 betreft.
7. Gelet op de ontvangstdatum van 23 april 2020 van voornoemde aanvraag is de beslistermijn van acht wekenop 17 juni 2020 verstreken. Daarmee is op 18 juni 2020 ingevolge artikel 3.9 lid 1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in verbinding met artikel 4:20b lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een omgevingsvergunning van rechtswege ontstaan. Niet in geschil is dat de termijn voor het bekendmaken van de omgevingsvergunning is overschreden. Eisers hebben verweerder na die beslistermijn in gebreke gesteld en zijn (meer dan) twee weken daarna in beroep zijn gekomen.
8. Het beroep is daarom gegrond.
9. Als een beschikking niet op tijd wordt genomen, is het bestuursorgaan een dwangsom verschuldigd voor elke dag (vanaf de vijftiende dag na ontvangst van de ingebrekestelling) dat het in gebreke is voor ten hoogste 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen
€ 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag. (artikel 4:17 van de Awb). Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was (artikel 4:18, eerste lid, van de Awb).
10. Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom niet vastgesteld. De rechtbank doet dit met toepassing van artikel 8:55c van de Awb alsnog. De dwangsom is in dit geval verschuldigd vanaf 27 augustus 2020, zijnde twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling tot en met 8 oktober 2020 en bedraagt het maximale bedrag van € 1.442,-.
11. Als het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt draagt de rechtbank het bestuursorgaan op om binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekend te maken. In bijzondere gevallen kan de rechtbank een andere termijn stellen. In dit geval heeft verweerder geen bijzondere omstandigheden genoemd die tot een andere termijn zouden moeten leiden. De rechtbank bepaalt dat verweerder daarom binnen twee weken na deze uitspraak de van rechtswege verleende vergunning bekend moet maken.
12. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb en in overeenstemming met het landelijke beleid (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) dat verweerder een dwangsom van € 100,- verschuldigd is voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 262,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden. Het verzoek om verhoging van de proceskosten wijst de rechtbank af.