In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 februari 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de weigering van een urgentieverklaring door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Eiser, die kampt met psychische problemen en vijf minderjarige kinderen heeft, verzocht om een urgentieverklaring op medische en sociale gronden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag op 21 januari 2019 is ingediend, maar dat de aanvraag op 23 januari 2019 door verweerder is afgewezen. Het bezwaar van eiser tegen deze afwijzing werd op 9 april 2019 ongegrond verklaard, waarna eiser beroep instelde.
Tijdens de zitting op 14 januari 2020 heeft eiser zijn situatie toegelicht, waarbij hij benadrukte dat zijn psychische klachten verergeren door zijn woonsituatie. Eiser stelde dat de afwijzing van de urgentieverklaring in strijd is met artikel 8 van het EVRM, omdat dit zijn recht op omgang met zijn kinderen zou schenden. De rechtbank oordeelde echter dat de verweerder terecht de urgentieverklaring had geweigerd, omdat eiser niet voldeed aan de vereisten van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2016. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigden.
De rechtbank benadrukte dat de verweerder beoordelingsvrijheid toekomt bij het al dan niet toepassen van de hardheidsclausule en dat deze vrijheid terughoudend moet worden getoetst. De rechtbank vond dat de psychische klachten van eiser niet voldoende onderbouwd waren om een schrijnende situatie aan te tonen. Bovendien werd opgemerkt dat de situatie van eiser niet uniek was en dat de verweerder in redelijkheid had kunnen afzien van het verlenen van de urgentieverklaring. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.