ECLI:NL:RBAMS:2020:853

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 februari 2020
Publicatiedatum
13 februari 2020
Zaaknummer
13/679045-16 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met zwaar lichamelijk letsel door onvoorzichtig rijgedrag onder invloed van lachgas

Op 14 februari 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 28-jarige man die op 6 februari 2016 in Amsterdam een verkeersongeval heeft veroorzaakt. Het slachtoffer, een fietser, liep hierbij een bekkenfractuur en een breuk in de oogkas op. In de auto van de verdachte werden meer dan 2000 lachgaspatronen aangetroffen, maar het kon niet worden vastgesteld dat hij kort voor het ongeval lachgas had gebruikt. De rechtbank oordeelde dat, hoewel het rijgedrag van de verdachte onvoorzichtig was, er onvoldoende bewijs was dat hij onder invloed van lachgas reed op het moment van de aanrijding. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 120 uur en een voorwaardelijke rijontzegging van 6 maanden. De rechtbank concludeerde dat het recht op verhoorbijstand van de verdachte was geschonden, waardoor een deel van het bewijs werd uitgesloten. De rechtbank achtte het onder 2 ten laste gelegde niet bewezen en sprak de verdachte daarvan vrij. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige bewijsvoering in verkeerszaken, vooral wanneer het gaat om de invloed van drugs op rijgedrag.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/679045-16 (Promis)
Datum uitspraak: 14 februari 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1991,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] ,
[woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting op 31 januari 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.M. van den Berg en van wat verdachte en zijn raadsman mr. M.D. Rijnsburger naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich op 6 februari 2016 in Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan
het veroorzaken van een ongeluk waardoor aan [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht, dan wel het veroorzaken van gevaar op de weg waarbij hij tegen [slachtoffer] is aangereden, terwijl hij onder invloed was van lachgas,
rijden onder invloed van lachgas
De tekst van de gehele tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie acht beide feiten bewezen. Vast kan worden gesteld dat verdachte kort voor het ongeluk lachgas heeft gebruikt. Dit blijkt immers uit de manier waarop verdachte heeft gereden, de verdwaasde indruk die hij maakte na het ongeval, zijn eigen eerste verklaring afgelegd in het ziekenhuis ten overstaan van politieagenten, waarin hij zegt dat hij 50-100 patronen had gebruikt, de hoeveelheid aangetroffen patronen in de auto en het feit dat hij pas enkele dagen na het ongeval kon worden verhoord, omdat hij in een verwarde staat verkeerde.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte stelt zich op het standpunt dat het eerste verhoor van verdachte moet worden uitgesloten van het bewijs. Verdachte heeft voorafgaand aan het verhoor geen afstand gedaan van zijn recht op rechtsbijstand. Tijdens dit verhoor heeft hij wederom aangegeven rechtsbijstand te willen, omdat verbalisanten zijn antwoorden op een verkeerde manier zouden samenvatten. Deze rechtsbijstand heeft hij niet gekregen. Dat is ook de reden dat hij het verhoor niet heeft ondertekend.
Verder kan niet worden vastgesteld dat verdachte ten tijde van het ongeval onder invloed was van lachgas. Verdachte erkent dat hij eerder die dag lachgas heeft gebruikt, maar niet kort voordat hij ging rijden. Hij lag te slapen in zijn auto en toen hij wakker werd, raakte hij in paniek, omdat hij meerdere gemiste oproepen had van zijn moeder en dacht dat zij werd overvallen. Vervolgens is hij in alle haast gaan rijden, waarna hij het slachtoffer aanreed.
Nu niet kan worden vastgesteld dat verdachte tijdens het rijden onder invloed was van lachgas, moet hij niet alleen worden vrijgesproken van het onder 2. ten laste gelegde, maar ook van het onder 1. primair ten laste gelegde, omdat er geen causaal verband is vast te stellen tussen het gebruik van lachgas (eerder die nacht) en het rijgedrag in de daaropvolgende middag. De overige gedragingen van verdachte zijn bovendien onvoldoende voor het aannemen van schuld in de zin van artikel 6.
Het onder 1. subsidiair ten laste gelegde kan wel worden bewezen, maar niet worden gekwalificeerd. Verdachte kan immers niets meer worden verweten dan dat hij beginnend bestuurder was, heeft gekeerd en gas heeft gegeven en dat is onvoldoende voor een overtreding van (artikel 5 van) de Wegenverkeerswet.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1
Bewijsuitsluiting
Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat verdachtes recht op verhoorbijstand is geschonden. Op 5 februari 2016 wordt verdachte gehoord door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] . Bij binnenkomst vraagt hij direct om zijn advocaat, met wie hij vervolgens telefonisch contact heeft. Vervolgens wordt verdachte verhoord, zonder bijstand van zijn advocaat. Dat is op zichzelf geen schending van het recht op verhoorbijstand, omdat verdachte niet heeft aangegeven tijdens het verhoor ook fysiek te worden bijgestaan door een advocaat. Nog voordat het zakelijk verhoor begint, merkt verdachte op dat de samenvattingen door verbalisant [verbalisant 1] van de door hem gegeven antwoorden niet overeenkomen met wat hij wilde zeggen en dat hij toch wil wachten op zijn advocaat. Deze wordt nogmaals gebeld, maar nu neemt hij niet op. Hierop gaat het verhoor ‘gewoon’ door en uit niets blijkt dat verdachte toestemming heeft gegeven om het verhoor voort te zetten zonder bijstand van zijn raadsman, zodat evenmin blijkt dat verdachte uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van zijn recht op verhoorbijstand. Hij wil na het verhoor zijn verklaring niet ondertekenen, omdat hij zijn advocaat een en ander eerst wil laten lezen. Hierop wordt het verhoor beëindigd en het proces-verbaal van verhoor door de verbalisanten ondertekend.
De rechtbank overweegt dat verdachte is verhoord zonder bijstand van een advocaat, terwijl hij daar uitdrukkelijk om had gevraagd. Het (zakelijk) verhoor had dan ook niet mogen aanvangen zonder de aanwezigheid van zijn advocaat, of pas op het moment dat verdachte uitdrukkelijk afstand had gedaan van zijn recht om tijdens het verhoor te worden bijgestaan, iets wat hij nu juist niet heeft gedaan. Dit levert een onherstelbaar vormverzuim op in de zin van artikel 359a Sv. Als reactie op dit vormverzuim kan niet worden volstaan met de enkele constatering van het verzuim of strafvermindering. Daarom zal dit verhoor worden uitgesloten van het bewijs.
3.3.2
Vrijspraak van het onder 2. ten laste gelegde
De rechtbank acht niet bewezen wat onder 2. is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken. Geen van de door de officier van justitie aangehaalde omstandigheden, ook niet in onderlinge samenhang bezien, kan de conclusie dragen dat verdachte kort voor het verkeersongeval lachgas heeft gebruikt en onder invloed daarvan verkeerde ten tijde van het verkeersongeval. De rechtbank zal deze omstandigheden een voor een bespreken, waarbij het rapport van het NFI van 9 september 2019 in aanmerking wordt genomen. Hieruit blijkt immers dat het effect van lachgas na inhalatie binnen een minuut optreedt en hooguit enkele minuten aanhoudt. Verder is relevant dat het gebruik van lachgas naderhand niet kan worden aangetoond door bloedonderzoek.
De wijze waarop verdachte heeft gereden
De rechtbank stelt vast dat verdachte kort voor de aanrijding enkele opmerkelijke manoeuvres heeft gemaakt met zijn auto en kennelijk de controle over zijn voertuig kwijt was, waardoor de aanrijding is veroorzaakt. Echter, uit dit gegeven kan niet de conclusie volgen dat hij kort daarvoor lachgas moet hebben gebruikt.
De verwarde toestand van verdachte
Vast staat dat verdachte op 3 februari 2016 na het ongeluk verward was. De verbalisanten die ter plaatse kwamen beschrijven dat verdachte erg aan het trillen was, verward voor zich uitkeek en niet reageerde. Niet kan worden vastgesteld dat deze toestand het gevolg was van het gebruik van lachgas tijdens of kort voor het rijden. Het staat immers ook vast dat verdachte gedurende een langere periode verward was, zelfs tot en met het verhoor op 5 februari 2016. Dat past niet bij de conclusie van het NFI dat de effecten van lachgas hooguit enkele minuten aanhouden en maakt het onwaarschijnlijk dat lachgas de oorzaak van die verwardheid was.
De verklaring van verdachte op 5 februari 2016
Deze verklaring heeft de rechtbank uitgesloten van het bewijs. Wel merkt de rechtbank op dat verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat hij lachgas altijd samen met vrienden in zijn auto gebruikte, waardoor niet is vast te stellen hoeveel patronen verdachte zou hebben gebruikt. Ook heeft hij naar eigen zeggen voor het laatst in de nacht voor het ongeluk lachgas gebruikt, waardoor niet kan worden vastgesteld dat hij ten tijde van het rijden nog onder invloed was van lachgas.
Het proces-verbaal van bevindingen waarin is gerelateerd dat verdachte kort na zijn aanhouding in het ziekenhuis heeft verklaard dat hij rond 14.00 uur is begonnen met het gebruiken van 50 tot 100 lachgaspatronen maakt dat niet anders. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij twee uur ’s nachts bedoelde en dat hij niet spreekt van “14.00 uur”. De rechtbank kan onvoldoende uitsluiten dat sprake is van verwarring betreffende het tijdstip en daarom kan niet zonder meer worden aangenomen dat verdachte inderdaad heeft verklaard om “14.00 uur” te zijn begonnen met gebruiken. Ook is gerelateerd dat verdachte op de vraag van een ambulancebroeder of hij lachgas had gebruikt “ja” schudde. De rechtbank stelt vast dat dit niets zegt over het tijdstip van het gebruik.
De hoeveelheid aangetroffen patronen
Dat een enorme hoeveelheid gebruikte lachgaspatronen op de vloer van de auto van verdachte is aangetroffen staat buiten kijf, namelijk meer dan 2000. Het enkele aantreffen van deze patronen in de auto zegt echter nog niets over waar, wanneer en door wie deze patronen zijn gebruikt. Ook dit enkele gegeven kan dus niet bijdragen aan de conclusie dat verdachte ten tijde van de aanrijding onder invloed moet zijn geweest van lachgas.
Ten slotte merkt de rechtbank op dat de officier van justitie heeft gewezen op een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, die, op grond van soortgelijke bevindingen, wel tot een bewezenverklaring kwam van het rijden onder invloed van lachgas. Over deze uitspraak merkt de rechtbank op dat de twee casus inderdaad gelijkenissen vertonen, maar dat ook sprake is van één cruciaal verschil. In de zaak in Rotterdam werd de verdachte, bestuurder van een personenauto, aangehouden, terwijl hij een lege ballon in zijn mond had. Dit gegeven duidde expliciet op het gebruik van lachgas tijdens, dan wel zeer kort voor het besturen van de auto. Zo’n indicatie ontbreekt in deze zaak volledig en dat is dan ook de reden dat de rechtbank niet kan vaststellen dat verdachte de auto heeft bestuurd, terwijl hij onder invloed was van lachgas. Verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van het onder 2. ten laste gelegde.
3.3.3
Het oordeel over het onder 1. ten laste gelegde
Op 3 februari 2016 heeft verdachte, als bestuurder van een personenauto, een fietser,
[slachtoffer] , aangereden. In de tenlastelegging zijn als verwijtbare gedragingen slechts twee elementen opgenomen, namelijk dat verdachte beginnend bestuurder was, dat nauwelijks kan gelden als een ‘gedraging’, en dat verdachte onder invloed was van lachgas, waarvoor geen bewijs is. Het is dan ook de vraag of de rechtbank, met deze beperkte tenlastelegging, tot een bewezenverklaring van overtreding van artikel 6 WVW 1994 kan komen. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Ondanks de summiere tenlastelegging is ter terechtzitting volstrekt duidelijk geweest waar de beschuldiging op zag, namelijk op het rijgedrag van verdachte op de G.T. Ketjenweg op
3 februari 2016 in Amsterdam. Dit is door de verdediging ook niet ter discussie gesteld.
De tenlastelegging heeft dan ook voldoende feitelijke betekenis in de zin van artikel 261 Sv. Bij de beoordeling van het tenlastegelegde feit gaat de rechtbank uit van de onder 1. primair omschreven feitelijke gedragingen, te weten het keren en vervolgens gas geven op de G.T. Ketjenweg, waarna [slachtoffer] werd aangereden.
Of er sprake is van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994 hangt af van het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
Uit de camerabeelden van het ongeval die met een dashcam door een TNT-bezorger zijn gemaakt en ter beschikking zijn gesteld aan de politie, blijkt het volgende. Verdachte staat met zijn voertuig dwars voor een uitrit en rijdt naar voren om een ander voertuig ruimte te geven. Verdachte staat vervolgens stil op het fietspad. Hierna komt het slachtoffer in beeld, dat in tegengestelde richting van verdachte aan komt fietsen. Verdachte rijdt met zijn voertuig achteruit, waarbij een uit voornoemde uitrit komende auto moet uitwijken. Verdachte rijdt met zijn voertuig al achteruitrijdend beide rijstroken over en komt bijna stil te staan. Hierop rijdt verdachte verder achteruit, waarbij hij in een hoek van negentig graden draait en met de linker voorkant van zijn auto bijna het fietsende slachtoffer raakt. Ondanks deze bijna-botsing rijdt verdachte vervolgens links draaiend weg, waarbij hij op en over het trottoir rijdt. Vervolgens maakt verdachte, die inmiddels achter de fietser rijdt, plotseling veel snelheid en het voertuig maakt hoge toeren. Hierbij rijdt verdachte zijn voertuig, zonder aanwijsbare reden, deels over de autoweg en deels over de fietsstrook, waarna het slachtoffer, buiten het zicht van de dashcam, wordt aangereden. Hierbij is verdachte overigens ook tegen een boom en twee andere auto’s aangereden.
Gelet op dit samenstel van gedragingen, met name de verschillende keren dat verdachte met zijn auto over de fietsstrook en/of op het trottoir rijdt en het feit dat hij met aanzienlijke snelheid op het fietsende slachtoffer, rijdend over de fietsstrook, is ingereden, terwijl de G.T. Ketjenweg meer dan voldoende ruimte biedt aan automobilisten, is de rechtbank van oordeel dat verdachte schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994 heeft aan het verkeersongeval.
Vervolgens is het de vraag of ten aanzien van verdachte sprake is van omstandigheden die deze schuld bij hem weg zouden nemen.
Verdachte heeft verklaard dat hij in paniek was, omdat hij meerdere oproepen en berichtjes had ontvangen en dacht dat zijn moeder was overvallen. Daar wilde hij dan ook zo snel mogelijk naartoe.
Dat verdachte verward was tijdens het rijden, wil de rechtbank op basis van het dossier best aannemen. Verdachte had echter, als hij vreesde dat er iets ergs was gebeurd en daardoor paniek ervoer, moeten bellen, of op een andere wijze contact met zijn moeder op moeten nemen. Ook had hij, op een verantwoordelijke manier, naar zijn moeder kunnen rijden om te controleren of alles goed ging. Door echter direct en naar eigen zeggen in paniek op zo’n manier weg te rijden, waarbij verdachte zich nauwelijks iets aantrok van enig ander verkeer, heeft hij zich aanmerkelijk onvoorzichtig, onoplettend en onachtzaam gedragen. Hierdoor heeft hij dan ook uiteindelijk [slachtoffer] , die op de fietsstrook fietste, aangereden.
De rechtbank komt dan ook tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde, een overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Ten aanzien van het onder 1. primair ten laste gelegde:
op 3 februari 2016 te Amsterdam als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een personenauto, daarmee rijdende over de G.T. Ketjenweg zich zodanig, te weten aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend en onachtzaam heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor aan een ander, zijnde [slachtoffer] , zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken orbitafractuur (breuk van de oogkas) en een bekkenfractuur, werd toegebracht, bestaande dat gedrag hieruit:
verdachte heeft gereden over de G.T. Ketjenweg, komende uit de richting van het Vliegenbos en gaande in de richting van de Johan van Hasseltweg, terwijl verdachte beginnend bestuurder was,
verdachte heeft, nadat hij op de G.T. Ketjenweg was gekeerd, gas gegeven en is vervolgens tegen voornoemde [slachtoffer] - die op een fiets de G.T. Ketjenweg bereed, komende uit de richting van de Johan van Hasseltweg en gaande in de richting van het Vliegenbos - aangereden, waardoor aan die [slachtoffer] , vorenomschreven zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid

Het bewezen geachte feit is strafbaar en verdachte is daar strafbaar voor.

6.Motivering van de straffen en maatregelen

6.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1. primair en 2. bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van een maand met een proeftijd van een jaar, een taakstraf van 180 uur (subsidiair 90 dagen hechtenis) en een ontzegging van de rijbevoegdheid tot het besturen van motorvoertuigen (hierna: OBM) voor de duur van één jaar.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat bij een bewezenverklaring aan verdachte enkel een taakstraf moet worden opgelegd, eventueel gecombineerd met een geheel voorwaardelijke OBM. De verdediging heeft hiertoe gewezen op het tijdsverloop en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 9 januari 2020. Hieruit blijkt dat aan verdachte eerder, in 2014, een strafbeschikking is opgelegd voor rijden onder invloed. Ook is toen een OBM opgelegd voor 53 dagen.
Verdachte heeft zich bijzonder onverantwoordelijk gedragen in het verkeer. Hij is in paniek gaan rijden, zonder ook maar enigszins te letten op andere weggebruikers. Hij heeft dan ook een verkeersongeluk veroorzaakt waarbij het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. De raadsvrouw van het slachtoffer heeft ter terechtzitting een slachtofferverklaring voorgelezen, waaruit blijkt welke impact het ongeluk op het slachtoffer heeft gehad en hoeveel pijn, letsel en ongemak het ongeluk bij hem heeft veroorzaakt. Inmiddels, ruim vier jaar na het ongeluk, kan hij pijnvrij lopen, maar rennen of fietsen gaat maar moeizaam. Het slachtoffer ziet zich dan ook vermoedelijk de rest van zijn leven geconfronteerd met de gevolgen van het ongeluk.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Zo heeft hij schulden. Zijn leven heeft hij verder, anders dan in 2016 het geval was, op de rit.
De rechtbank heeft acht geslagen op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Deze oriëntatiepunten beogen rechtseenheid aan te brengen in die zin dat voor soortgelijke strafbare feiten soortgelijke straffen worden opgelegd. Op het veroorzaken van een verkeersongeval met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg staat een taakstraf van 120 uur en een OBM van zes maanden.
De rechtbank ziet in beginsel, en kijkend naar de ernst van het feit, geen reden om af te wijken van dit oriëntatiepunt.
De rechtbank houdt bij het bepalen van de straf rekening met het feit dat het ongeval plaatsvond op 6 februari 2016, terwijl het vonnis ruim vier jaar later wordt uitgesproken, namelijk op 14 februari 2020. Hiermee is de redelijke termijn waarbinnen de strafzaak zou moeten zijn afgedaan met meer dan twee jaar overschreden.
Ook houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat het CBR het rijbewijs van verdachte als gevolg van dit feit heeft ingetrokken voor de duur van één jaar.
De rechtbank zal op grond van al het bovenstaande de op te leggen straf verminderen, in die zin dat de in het oriëntatiepunt genoemde OBM van zes maanden in voorwaardelijke zin zal worden opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden, en met name het feit dat de rechtbank iets anders bewezen heeft geacht dan de officier van justitie, aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 22c, 22d van het Wetboek van Strafrecht en artikel 6 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

8.Beslissing

Verklaart het onder 2. ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1. primair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4. is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1. primair bewezen verklaarde:
Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstrafvan
120 (honderdtwintig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 60 (zestig) dagen.
Ontzegt verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de tijd van
6 (zes) maanden.
Beveelt dat deze bijkomende straf
niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een
proeftijd van 2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.A.E. Somsen, voorzitter,
mrs. R.A. Overbosch en L. Dolfing, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.B.P. Terwindt, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 februari 2020.