3.3.1Bewijsuitsluiting
Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat verdachtes recht op verhoorbijstand is geschonden. Op 5 februari 2016 wordt verdachte gehoord door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] . Bij binnenkomst vraagt hij direct om zijn advocaat, met wie hij vervolgens telefonisch contact heeft. Vervolgens wordt verdachte verhoord, zonder bijstand van zijn advocaat. Dat is op zichzelf geen schending van het recht op verhoorbijstand, omdat verdachte niet heeft aangegeven tijdens het verhoor ook fysiek te worden bijgestaan door een advocaat. Nog voordat het zakelijk verhoor begint, merkt verdachte op dat de samenvattingen door verbalisant [verbalisant 1] van de door hem gegeven antwoorden niet overeenkomen met wat hij wilde zeggen en dat hij toch wil wachten op zijn advocaat. Deze wordt nogmaals gebeld, maar nu neemt hij niet op. Hierop gaat het verhoor ‘gewoon’ door en uit niets blijkt dat verdachte toestemming heeft gegeven om het verhoor voort te zetten zonder bijstand van zijn raadsman, zodat evenmin blijkt dat verdachte uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van zijn recht op verhoorbijstand. Hij wil na het verhoor zijn verklaring niet ondertekenen, omdat hij zijn advocaat een en ander eerst wil laten lezen. Hierop wordt het verhoor beëindigd en het proces-verbaal van verhoor door de verbalisanten ondertekend.
De rechtbank overweegt dat verdachte is verhoord zonder bijstand van een advocaat, terwijl hij daar uitdrukkelijk om had gevraagd. Het (zakelijk) verhoor had dan ook niet mogen aanvangen zonder de aanwezigheid van zijn advocaat, of pas op het moment dat verdachte uitdrukkelijk afstand had gedaan van zijn recht om tijdens het verhoor te worden bijgestaan, iets wat hij nu juist niet heeft gedaan. Dit levert een onherstelbaar vormverzuim op in de zin van artikel 359a Sv. Als reactie op dit vormverzuim kan niet worden volstaan met de enkele constatering van het verzuim of strafvermindering. Daarom zal dit verhoor worden uitgesloten van het bewijs.
3.3.2Vrijspraak van het onder 2. ten laste gelegde
De rechtbank acht niet bewezen wat onder 2. is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken. Geen van de door de officier van justitie aangehaalde omstandigheden, ook niet in onderlinge samenhang bezien, kan de conclusie dragen dat verdachte kort voor het verkeersongeval lachgas heeft gebruikt en onder invloed daarvan verkeerde ten tijde van het verkeersongeval. De rechtbank zal deze omstandigheden een voor een bespreken, waarbij het rapport van het NFI van 9 september 2019 in aanmerking wordt genomen. Hieruit blijkt immers dat het effect van lachgas na inhalatie binnen een minuut optreedt en hooguit enkele minuten aanhoudt. Verder is relevant dat het gebruik van lachgas naderhand niet kan worden aangetoond door bloedonderzoek.
De wijze waarop verdachte heeft gereden
De rechtbank stelt vast dat verdachte kort voor de aanrijding enkele opmerkelijke manoeuvres heeft gemaakt met zijn auto en kennelijk de controle over zijn voertuig kwijt was, waardoor de aanrijding is veroorzaakt. Echter, uit dit gegeven kan niet de conclusie volgen dat hij kort daarvoor lachgas moet hebben gebruikt.
De verwarde toestand van verdachte
Vast staat dat verdachte op 3 februari 2016 na het ongeluk verward was. De verbalisanten die ter plaatse kwamen beschrijven dat verdachte erg aan het trillen was, verward voor zich uitkeek en niet reageerde. Niet kan worden vastgesteld dat deze toestand het gevolg was van het gebruik van lachgas tijdens of kort voor het rijden. Het staat immers ook vast dat verdachte gedurende een langere periode verward was, zelfs tot en met het verhoor op 5 februari 2016. Dat past niet bij de conclusie van het NFI dat de effecten van lachgas hooguit enkele minuten aanhouden en maakt het onwaarschijnlijk dat lachgas de oorzaak van die verwardheid was.
De verklaring van verdachte op 5 februari 2016
Deze verklaring heeft de rechtbank uitgesloten van het bewijs. Wel merkt de rechtbank op dat verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat hij lachgas altijd samen met vrienden in zijn auto gebruikte, waardoor niet is vast te stellen hoeveel patronen verdachte zou hebben gebruikt. Ook heeft hij naar eigen zeggen voor het laatst in de nacht voor het ongeluk lachgas gebruikt, waardoor niet kan worden vastgesteld dat hij ten tijde van het rijden nog onder invloed was van lachgas.
Het proces-verbaal van bevindingen waarin is gerelateerd dat verdachte kort na zijn aanhouding in het ziekenhuis heeft verklaard dat hij rond 14.00 uur is begonnen met het gebruiken van 50 tot 100 lachgaspatronen maakt dat niet anders. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij twee uur ’s nachts bedoelde en dat hij niet spreekt van “14.00 uur”. De rechtbank kan onvoldoende uitsluiten dat sprake is van verwarring betreffende het tijdstip en daarom kan niet zonder meer worden aangenomen dat verdachte inderdaad heeft verklaard om “14.00 uur” te zijn begonnen met gebruiken. Ook is gerelateerd dat verdachte op de vraag van een ambulancebroeder of hij lachgas had gebruikt “ja” schudde. De rechtbank stelt vast dat dit niets zegt over het tijdstip van het gebruik.
De hoeveelheid aangetroffen patronen
Dat een enorme hoeveelheid gebruikte lachgaspatronen op de vloer van de auto van verdachte is aangetroffen staat buiten kijf, namelijk meer dan 2000. Het enkele aantreffen van deze patronen in de auto zegt echter nog niets over waar, wanneer en door wie deze patronen zijn gebruikt. Ook dit enkele gegeven kan dus niet bijdragen aan de conclusie dat verdachte ten tijde van de aanrijding onder invloed moet zijn geweest van lachgas.
Ten slotte merkt de rechtbank op dat de officier van justitie heeft gewezen op een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, die, op grond van soortgelijke bevindingen, wel tot een bewezenverklaring kwam van het rijden onder invloed van lachgas. Over deze uitspraak merkt de rechtbank op dat de twee casus inderdaad gelijkenissen vertonen, maar dat ook sprake is van één cruciaal verschil. In de zaak in Rotterdam werd de verdachte, bestuurder van een personenauto, aangehouden, terwijl hij een lege ballon in zijn mond had. Dit gegeven duidde expliciet op het gebruik van lachgas tijdens, dan wel zeer kort voor het besturen van de auto. Zo’n indicatie ontbreekt in deze zaak volledig en dat is dan ook de reden dat de rechtbank niet kan vaststellen dat verdachte de auto heeft bestuurd, terwijl hij onder invloed was van lachgas. Verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van het onder 2. ten laste gelegde.
3.3.3Het oordeel over het onder 1. ten laste gelegde
Op 3 februari 2016 heeft verdachte, als bestuurder van een personenauto, een fietser,
[slachtoffer] , aangereden. In de tenlastelegging zijn als verwijtbare gedragingen slechts twee elementen opgenomen, namelijk dat verdachte beginnend bestuurder was, dat nauwelijks kan gelden als een ‘gedraging’, en dat verdachte onder invloed was van lachgas, waarvoor geen bewijs is. Het is dan ook de vraag of de rechtbank, met deze beperkte tenlastelegging, tot een bewezenverklaring van overtreding van artikel 6 WVW 1994 kan komen. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Ondanks de summiere tenlastelegging is ter terechtzitting volstrekt duidelijk geweest waar de beschuldiging op zag, namelijk op het rijgedrag van verdachte op de G.T. Ketjenweg op
3 februari 2016 in Amsterdam. Dit is door de verdediging ook niet ter discussie gesteld.
De tenlastelegging heeft dan ook voldoende feitelijke betekenis in de zin van artikel 261 Sv. Bij de beoordeling van het tenlastegelegde feit gaat de rechtbank uit van de onder 1. primair omschreven feitelijke gedragingen, te weten het keren en vervolgens gas geven op de G.T. Ketjenweg, waarna [slachtoffer] werd aangereden.
Of er sprake is van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994 hangt af van het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
Uit de camerabeelden van het ongeval die met een dashcam door een TNT-bezorger zijn gemaakt en ter beschikking zijn gesteld aan de politie, blijkt het volgende. Verdachte staat met zijn voertuig dwars voor een uitrit en rijdt naar voren om een ander voertuig ruimte te geven. Verdachte staat vervolgens stil op het fietspad. Hierna komt het slachtoffer in beeld, dat in tegengestelde richting van verdachte aan komt fietsen. Verdachte rijdt met zijn voertuig achteruit, waarbij een uit voornoemde uitrit komende auto moet uitwijken. Verdachte rijdt met zijn voertuig al achteruitrijdend beide rijstroken over en komt bijna stil te staan. Hierop rijdt verdachte verder achteruit, waarbij hij in een hoek van negentig graden draait en met de linker voorkant van zijn auto bijna het fietsende slachtoffer raakt. Ondanks deze bijna-botsing rijdt verdachte vervolgens links draaiend weg, waarbij hij op en over het trottoir rijdt. Vervolgens maakt verdachte, die inmiddels achter de fietser rijdt, plotseling veel snelheid en het voertuig maakt hoge toeren. Hierbij rijdt verdachte zijn voertuig, zonder aanwijsbare reden, deels over de autoweg en deels over de fietsstrook, waarna het slachtoffer, buiten het zicht van de dashcam, wordt aangereden. Hierbij is verdachte overigens ook tegen een boom en twee andere auto’s aangereden.
Gelet op dit samenstel van gedragingen, met name de verschillende keren dat verdachte met zijn auto over de fietsstrook en/of op het trottoir rijdt en het feit dat hij met aanzienlijke snelheid op het fietsende slachtoffer, rijdend over de fietsstrook, is ingereden, terwijl de G.T. Ketjenweg meer dan voldoende ruimte biedt aan automobilisten, is de rechtbank van oordeel dat verdachte schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994 heeft aan het verkeersongeval.
Vervolgens is het de vraag of ten aanzien van verdachte sprake is van omstandigheden die deze schuld bij hem weg zouden nemen.
Verdachte heeft verklaard dat hij in paniek was, omdat hij meerdere oproepen en berichtjes had ontvangen en dacht dat zijn moeder was overvallen. Daar wilde hij dan ook zo snel mogelijk naartoe.
Dat verdachte verward was tijdens het rijden, wil de rechtbank op basis van het dossier best aannemen. Verdachte had echter, als hij vreesde dat er iets ergs was gebeurd en daardoor paniek ervoer, moeten bellen, of op een andere wijze contact met zijn moeder op moeten nemen. Ook had hij, op een verantwoordelijke manier, naar zijn moeder kunnen rijden om te controleren of alles goed ging. Door echter direct en naar eigen zeggen in paniek op zo’n manier weg te rijden, waarbij verdachte zich nauwelijks iets aantrok van enig ander verkeer, heeft hij zich aanmerkelijk onvoorzichtig, onoplettend en onachtzaam gedragen. Hierdoor heeft hij dan ook uiteindelijk [slachtoffer] , die op de fietsstrook fietste, aangereden.
De rechtbank komt dan ook tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde, een overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.