9. Enkele jaren geleden is een proefprocedure gevoerd over de uitleg van het begrip natuurterrein in de zin van artikel 116, onder c, van de Waterschapswet. In die procedure ging het om een perceel dat in ontwikkeling was van regulier agrarisch grasland naar het natuurtype ‘kruiden- en faunarijk grasland’.Die proefprocedure heeft geleid tot een uitspraak van de Hoge Raad van 7 november 2014. De Hoge Raad heeft het oordeel van het gerechtshof, dat sprake was van een natuurterrein, in stand gelaten.Daarbij heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
2.5.1.Bij de beoordeling van de vraag of een ongebouwde onroerende zaak kan worden aangemerkt als natuurterrein in de zin van artikel 116, letter c, van de Wet - en de gelijkluidende bepaling in de Verordening - geldt als eis dat de inrichting en het beheer van die zaak geheel of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Activiteiten die zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur moeten worden gerekend tot het beheer in de zojuist bedoelde zin. Dit geldt ook indien die activiteiten leiden tot agrarische opbrengsten. De wettekst noch de wetsgeschiedenis van artikel 116 van de Wet biedt steun aan de in het middel vervatte andersluidende opvatting. In dit verband is niet van belang hoeveel opbrengst die activiteiten genereren, en evenmin of zij worden verricht door de eigenaar van het terrein of door een derde, zoals een pachter. Voor zover het middel betoogt dat een resterend agrarisch opbrengstvermogen van meer dan tien percent meebrengt dat geen sprake is van een natuurterrein in voormelde zin, faalt het derhalve.
2.5.2.Het Hof heeft overwogen dat de begrazing (dan wel het periodiek maaien) van het perceel in het onderhavige geval geschiedt binnen de doelstelling behoud of ontwikkeling van natuur en heeft op die grond geoordeeld dat de inrichting en het beheer van het perceel geheel of nagenoeg geheel zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Hierin ligt besloten het oordeel dat ook de begrazing (dan wel het periodiek maaien) is afgestemd op het behoud en de ontwikkeling van natuur. Aldus opgevat geeft deze overweging van het Hof, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.5.1 is overwogen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Die overweging is evenmin onbegrijpelijk.
Het Hof behoefde zich van zijn oordeel ook niet te laten afhouden door de omstandigheid dat het perceel nog in ontwikkeling was van regulier agrarisch grasland naar ‘kruiden- en faunarijk grasland’, aangezien artikel 116, letter c, van de Wet blijkens de tekst van die bepaling ook van toepassing is in de fase waarin sprake is van de ontwikkeling van natuur.
10. De rechtbank neemt het door de Hoge Raad gegeven oordeel over de uitleg van het begrip natuurterrein in artikel 116, onder c, van de Waterschapswet tot uitgangspunt voor de beoordeling in de zaken van eisers.
11. Op grond van de aan de subsidies verbonden voorwaarden en de inhoud van de kwalitatieve verplichtingen, is duidelijk dat eisers zich ertoe hebben verplicht om de percelen uitsluitend te gebruiken volgens de geldende natuurbeheertypen ‘kruiden- en faunarijk grasland’ en ‘vochtig weidevogel grasland’. Eisers hebben onweersproken gesteld dat zij in de praktijk de percelen volgens de voorwaarden die gelden voor ‘kruiden- en faunarijk grasland’ en ‘vochtig weidevogel grasland’ als natuurgrond beheren. Dit houdt onder meer in: laat maaien, een kleine hoeveelheid mest, geen bestrijdingsmiddelen, hoger slootpeil in de winter en extensieve beweiding met koeien.
12. Gelet op de inhoud van de door eisers aangegane verplichtingen ter zake van het gebruik van de percelen en hetgeen zij hebben gesteld over het feitelijke gebruik daarvan, is de rechtbank van oordeel dat de inrichting en het beheer van de percelen (nagenoeg) geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud en/of de ontwikkeling van natuur.
13. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel, mede gelet op de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad, dat het extensief agrarisch gebruik van de percelen in dit geval niet in de weg staat aan het (nagenoeg) geheel afgestemd zijn van de inrichting en het beheer van de percelen op het behoud en/of de ontwikkeling van natuur. Het extensieve agrarische gebruik vindt immers plaats in het kader van het gebruik van de percelen volgens de geldende natuurbeheertypen. Daarmee is ook dat extensieve agrarische gebruik afgestemd op het behoud en de ontwikkeling van natuur.
14. Verweerder heeft verder aangevoerd dat de percelen volgens het bestemmingsplan een agrarische functie hebben en dat de percelen volgens de Wet WOZ voor de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond betreffen. Aan de bestemming volgens het bestemmingsplan en de registratie in het kader van de Wet WOZ komt naar het oordeel van de rechtbank in dit geval onvoldoende betekenis toe. Het gaat er bij de vraag of sprake is van een natuurterrein in de zin van de Waterschapswet niet om wat de bestemming van een perceel is, maar wat de feitelijke beheers- en inrichtingsmaatregelen zijn. Verweerder heeft zelf geen onderzoek gedaan naar hoe de percelen ten tijde van belang feitelijk werden beheerd en ingericht. Verweerder heeft ook niet gesteld dat sprake is van beheers- of inrichtingsmaatregelen die (uitsluitend) bijdragen aan andere doeleinden dan natuurdoeleinden.
15. Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat de percelen van eisers als natuurterrein in de zin van artikel 116 van de Waterschapswet zijn aan te merken. Dat betekent dat verweerder voor de watersysteemheffing het tarief voor natuurterreinen in plaats van het tarief voor ongebouwde onroerende zaken had moeten hanteren.
16. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt de bestreden uitspraken wegens strijd met artikel 116, aanhef en onder c, van de Waterschapswet en artikel 6 van de Verordening. De rechtbank zal zelf in de zaken voorzien door te bepalen dat ter zake van de in de aanslagen genoemde percelen van eisers over het jaar 2018 watersysteemheffing is verschuldigd volgens het tarief voor natuurterreinen en door te bepalen dat de aanslagen waterschapsbelasting in overeenstemming daarmee moeten worden verminderd.
17. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht in beide zaken (in totaal € 94,-) vergoeden.
18. Er is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.