ECLI:NL:RBAMS:2021:1154

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
18 maart 2021
Zaaknummer
AMS - 20 _ 1158
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderscheid in studiefinanciering op basis van verblijfsvergunningen niet discriminatoir

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Amerikaanse eiseres en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De eiseres, die een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd heeft onder de beperking 'niet-tijdelijk humanitair', had een aanvraag voor studiefinanciering ingediend, die door de minister was afgewezen. De rechtbank heeft de vraag beoordeeld of het onderscheid dat de wet maakt tussen verschillende verblijfsvergunningen in het kader van studiefinanciering discriminerend is. De rechtbank oordeelde dat de wetgever bewust heeft gekozen voor bepaalde uitzonderingen in de wet- en regelgeving omtrent studiefinanciering, en dat het niet toekennen van studiefinanciering aan de eiseres een legitiem doel dient. De rechtbank concludeerde dat het onderscheid tussen de verblijfsstatussen niet discriminatoir is en dat de inbreuk op het recht op onderwijs gerechtvaardigd is. Het beroep van de eiseres werd ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/1158

uitspraak van de enkelvoudige kamer van in de zaak tussen

[eiseres] , te Voorburg, eiseres

(gemachtigde: mr. P.J. Krop)
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Holtrop).

Procesverloop

Met het besluit van 30 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een studentenreisvoorziening afgewezen.
Met het besluit van 14 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.P.M. van Oort, kantoorgenoot van de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, die deelnam via een videoverbinding.

Overwegingen

Onderwerp van deze procedure
Eiseres heeft de Amerikaanse nationaliteit en beschikt over een verblijfsvergunning regulier met als doel “niet-tijdelijke humanitaire gronden”, geldig tot 6 juli 2022. Dit is een voortzetting van haar verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘gezinshereniging, verblijf bij ouder’, namelijk bij haar vader, die een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd heeft met als doel ‘arbeid als zelfstandige’. Eiseres heeft studiefinanciering aangevraagd in de vorm van een studentenreisvoorziening.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen met het primaire besluit en de afwijzing gehandhaafd met het bestreden besluit, omdat eiseres niet de Nederlandse nationaliteit heeft of burger van een lidstaat van de Europese Unie is. Haar verblijfsvergunning geeft eiseres geen recht op studiefinanciering. Dit geldt ook voor de onderliggende verblijfsvergunning voor verblijf bij haar vader, die in Nederland blijft met als doel “arbeid als zelfstandige”.
Standpunten van partijen
Eiseres betwist dat zij geen recht heeft op studiefinanciering en voert aan dat zij wat betreft het recht op studiefinanciering gelijk moet worden gesteld met een Nederlander. Eiseres doet een beroep op de uitspraak van deze rechtbank van 8 januari 2019, [1] waarin de rechtbank oordeelde dat het onderscheid bij het recht op studiefinanciering binnen de groep vreemdelingen met een verblijfsvergunning onder de beperking ‘niet-tijdelijk humanitair’ voor vreemdelingen met zo’n verblijfsvergunning volgend op een verblijfsvergunning met beperking ‘medische behandeling’ (geen recht op studiefinanciering) en zo’n verblijfsvergunning volgend op een verblijfsvergunning ‘tijdelijk humanitair’ (wel recht op studiefinanciering) in strijd is met artikel 14 EVRM in samenhang met artikel 2 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP EVRM). Volgens eiseres is er in haar situatie naar analogie ook sprake van ongerechtvaardigd onderscheid. In artikel 3.51 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 kan zowel de verblijfsvergunning onder beperking ‘tijdelijk humanitair’ als de verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid van een persoon met een niet-tijdelijk verblijfsrecht’ leiden tot een verblijfsvergunning ‘niet-tijdelijk humanitair’. In artikel 3 van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf) echter wordt onderscheid gemaakt doordat alleen de beperking ‘tijdelijk humanitair’ wordt genoemd en de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid van een persoon met een niet-tijdelijk verblijfsrecht’ niet.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit artikel 3 van het Bsf volgt welke groepen mensen met een verblijfsvergunning gebruik kunnen maken van studiefinanciering. Uitgangspunt daarbij is dat er geen studiefinanciering beschikbaar is voor vreemdelingen met een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Of sprake is van een tijdelijk of niet-tijdelijk verblijfsdoel, zoals omschreven in artikel 3.51 van het Vb 2000 is daarbij niet relevant. In artikel 3 van het Bsf zijn vier uitzonderingen genoemd, waarin vreemdelingen met een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wel recht op studiefinanciering hebben. Volgens verweerder zien deze uitzonderingen voornamelijk op bijzondere of schrijnende situaties en situaties waarin het verblijf doorgaans niet tijdelijk is. Daarbij is de beperking die bij de eerste verblijfsvergunning is gegeven bepalend. Verweerder verwijst naar de wetsgeschiedenis. [2] Eiseres heeft een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden. Dit is een voorzetting van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘Gezinshereniging, verblijf bij ouder’, die zij van 2015 tot 2017 had. Haar vader had een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met de beperking ‘Arbeid als zelfstandige’. Eiseres komt daarom niet in aanmerking voor studiefinanciering. Volgens verweerder volgt uit de aangehaalde wetsgeschiedenis dat het niet de bedoeling is geweest van de regelgever om voor (familie van) een dergelijke vergunninghouder studiefinanciering ter beschikking te stellen. De gemachtigde van verweerder heeft op de zitting gewezen op de uitspraak van 3 februari 2021 met kenmerk 19/2915 van de rechtbank Limburg, waarin deze oordeelde dat het onderscheid naar verblijfsstatus in artikel 3 van het Bsf door de wetgever weloverwogen is gemaakt en niet discriminatoir is. [3] Juridisch kader
5.1.
Wet- en Besluit studiefinanciering 2000In artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet studiefinanciering (hierna: de Wsf ) is bepaald dat voor studiefinanciering een studerende in aanmerking kan komen die niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel in Nederland woont en behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen groep van personen die voor het terrein van de studiefinanciering met Nederlanders worden gelijkgesteld.
In artikel 3, eerste lid, van het Bsf wordt – voor zover van belang – met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling die in Nederland rechtmatig verblijf heeft:
a. op grond van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 8, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 [4] ;
e. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 [5] die is verleend onder een beperking:
1°. verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid van een Nederlander of van een vreemdeling als bedoeld in onderdeel a, of dit onderdeel, of hiermee verband houdende niet-tijdelijke humanitaire gronden;
2°. verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden of hiermee verband houdende niet-tijdelijke humanitaire gronden.
5.2.
Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000In artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 is bepaald dat de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking, verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden kan worden verleend aan de vreemdeling, die:
a. vijf jaar in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning onder de beperking, genoemd onder 1°, of drie jaar in Nederland verblijft onder een beperking, genoemd onder 2° of 3°:
1°. verblijf als familie- of gezinslid van een persoon met een niet-tijdelijk verblijfsrecht;
2°. medische behandeling, voor zover die medische behandeling naar het oordeel van Onze Minister gedurende ten minste nog één jaar in Nederland noodzakelijk zal zijn;
3°. tijdelijke humanitaire gronden.
5.3.
Internationale verdragenIn artikel 14 van het EVRM is bepaald dat het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
In artikel 2 van het Eerste Protocol bij het EVRM is bepaald dat niemand het recht op onderwijs mag worden ontzegd. Bij de uitoefening van alle functies die de Staat in verband met de opvoeding en het onderwijs op zich neemt, eerbiedigt de Staat het recht van ouders om zich van die opvoeding en van dat onderwijs te verzekeren, die overeenstemmen met hun eigen godsdienstige en filosofische overtuigingen.
Beoordeling door de rechtbankVoldoet eiseres aan de voorwaarden van artikel 3 van het Bsf?
6.
6.1.
In artikel 3 van het Bsf is bepaald wanneer een vreemdeling, die in Nederland rechtmatig verblijf heeft, met een Nederlander wordt gelijkgesteld, zodat hij aanspraak kan maken op studiefinanciering op grond van de Wsf 2000, de zogenaamde nationaliteitstoets.
6.2.
Eiseres heeft een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking ‘niettijdelijk humanitair’. Eiseres had daarvoor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking ‘gezinshereniging, verblijf bij ouder’, namelijk bij haar vader, die een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd heeft met als doel ‘arbeid als zelfstandige’. De vader van eiseres voldoet niet aan de voorwaarden van artikel 3, zo volgt uit artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e, onderdeel 1, van het Bsf. Hij heeft immers geen verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 8, onder b, van de Vw 2000 heeft, maar een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd die niet is genoemd in artikel 3, eerste lid, onder e, van het Bsf . Eiseres kan daarom niet op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e, onderdeel 1 van het Bsf gelijk worden gesteld met een Nederlander. Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e, onderdeel 2 van het Bsf kan dat evenmin, omdat de verblijfsvergunning van eiseres niet is gevolgd op een verblijfsvergunning die is verleend in verband met tijdelijke humanitaire gronden.
Is het onderscheid op grond van verblijfsstatus op grond van artikel 3 van het Bsf discriminatoir?
7.
7.1.
In de uitspraak van 8 januari 2019 oordeelde de rechtbank – kort gezegd – dat het in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e, onderdeel 2 van het Bsf 2000 bestaande onderscheid tussen vreemdelingen met een verblijfsvergunning ‘niet-tijdelijk humanitair’ volgend op ‘medische behandeling’ en vreemdelingen met een verblijfsvergunning niet-tijdelijk humanitair’ volgend op ‘tijdelijk humanitair’ ongerechtvaardigd is. Volgens eiseres is er in haar situatie naar analogie ook sprake van een ongerechtvaardigd onderscheid.
7.2.
In de uitspraak van 8 januari 2019 heeft deze rechtbank geoordeeld dat artikel 3 van het Bsf 2000 aan artikel 14 van het EVRM en artikel 2 EP EVRM getoetst kan worden. De rechtbank oordeelde ook dat sprake is van een inbreuk op het recht op onderwijs, zoals bepaald in artikel 2 EP EVRM en dat de inbreuk berust op een wettelijke grondslag. De rechtbank verwijst naar de overwegingen 6.4 tot en met 6.6 van die uitspraak en maakt deze tot de hare.
7.3.
Verweerder heeft erop gewezen dat de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het maken van keuzes en het stellen van prioriteiten bij de verdeling van de algemene middelen, waar studiefinanciering een onderdeel van is. Teneinde het studiefinancieringsstelsel betaalbaar te houden, zijn er in de wet- en regelgeving hieromtrent keuzes gemaakt. Uitgangspunt daarbij is dat er geen studiefinanciering beschikbaar is voor vreemdelingen met een vergunning regulier voor bepaalde tijd. Het niet toekennen van studiefinanciering dient dan ook een legitiem doel. Op dit uitgangspunt zijn vier uitzonderingssituaties bepaald, waarin wel recht op studiefinanciering bestaat bij een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Die uitzonderingen zijn niet willekeurig of discriminatoir, maar bewust en om goede redenen door de wetgever gekozen.
8.
8.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de wetgever deze uitzonderingssituaties bewust heeft gekozen. De rechtbank volgt hierin het oordeel van de rechtbank Limburg in de door verweerder aangehaalde uitspraak van 3 februari 2021, waarin deze overwoog dat hiervoor steun is te vinden in de wetsgeschiedenis.
8.2.
Een van die uitzonderingssituaties betreft de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd die is afgegeven onder de beperking tijdelijke humanitaire gronden (slachtoffers mensenhandel of geweld). Dit is de uitzondering waarvan eiseres stelt dat het onderscheid tussen haar verblijfsvergunning en deze verblijfsvergunningen niet gerechtvaardigd is. De uitzondering is door de wetgever gemaakt vanwege de schrijnende situatie waarin deze groep zich bevindt. Daarover is in de Nota van toelichting op een wijziging van het Bsf (Stb. 2007, nr. 264, p. 6) geschreven:
“De derde groep, die nog niet is opgenomen in het Bsf 2000 c.q. het Besluit tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (hierna: Btos), bestaat uit slachtoffers van mensenhandel. Deze personen zijn vaak illegale vreemdelingen die in principe het land dienen te verlaten, maar die, indien zij aangifte doen van mensenhandel, een verblijfsvergunning krijgen voor de duur van de opsporing en vervolging van de dader. Zeker in het geval er beroep wordt ingesteld kan het enkele jaren duren voordat er een onherroepelijke uitspraak tegen de verdachte is gedaan. Per 14 augustus 2016 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de voorwaarden om voortgezet verblijf in Nederland te kunnen verkrijgen na afronding van het proces versoepeld. Dit betekent dat, naast het feit dat slachtoffers van mensenhandel noodgedwongen jarenlang in Nederland verblijven, zij vervolgens ook steeds vaker een permanente verblijfsvergunning zullen verkrijgen. De personen in kwestie zijn doorgaans jonge vrouwen (maar soms ook jonge mannen) die aan hun toekomst willen werken. Onderwijs maakt hen zelfredzaam en uiteindelijk zelfstandig waardoor het risico weer verhandeld te worden afneemt. Deze groep mag betaalde arbeid verrichten en komt reeds in aanmerking voor andere sociale voorzieningen, zoals WWB, huurtoeslag, etc. Gelet hierop is het gewenst deze kleine groep op te nemen in het Bsf 2000 en het Btos.”
8.3.
De rechtbank volgt verweerder ook in zijn standpunt dat de uitzondering voor deze groep personen, slachtoffers van mensenhandel, niet willekeurig is en ook niet is gebaseerd op discriminerende gronden. De uitzondering is gemaakt in verband met de omstandigheden waarin die mensen dikwijls verkeren, waaronder een noodgedwongen jarenlang verblijf in Nederland, het risico weer verhandeld te worden dat zij lopen en de rol die onderwijs kan spelen om dat risico te verkleinen. Die overwegingen zijn niet evenzeer van toepassing op houders van de verblijfsvergunning voor verblijf bij familie in het algemeen en ook niet op de situatie van eiseres in het bijzonder. Eiseres is naar Nederland gekomen om te verblijven bij haar vader, die hier kwam om arbeid als zelfstandige te verrichten. Gesteld noch gebleken is dat eiseres of haar vader tot een verblijf in Nederland zijn gedwongen of dat de situatie van eiseres anderszins vergelijkbaar is met die waarin slachtoffers van mensenhandel doorgaans verkeren, zoals omschreven in de hierboven geciteerde Nota van toelichting.
9. Het maken van een onderscheid tussen houders van een verblijfsvergunning “niet tijdelijk humanitair” op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bsf 2000 kan aanzienlijke financiële gevolgen hebben voor personen die geen tegemoetkoming scholieren ontvangen. Die gevolgen zijn echter niet zodanig dat enkel om die reden al zou moeten worden geoordeeld dat niet is voldaan het proportionaliteitsvereiste. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank dat het – zoals hiervoor overwogen – de bedoeling van de wetgever is geweest slechts in een aantal situaties studiefinanciering toe te kennen. Het toch toekennen van een tegemoetkoming doorbreekt de koppeling van de toekenning van de studiefinanciering aan de verblijftitels met de daarmee verband houdende beperkingen.
10. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de conclusie dat het onderscheid tussen verblijfsstatus in de situatie van eiseres en de verblijfsvergunning voor niet-tijdelijk humanitair volgend op tijdelijk humanitair in artikel 3 van het Bsf niet discriminatoir is. Hoewel sprake is van een inbreuk op het recht op onderwijs, is deze gerechtvaardigd. De inbreuk is immers bij wet voorzien, is noodzakelijk om het nagestreefde legitieme doel te kunnen realiseren en er bestaat een redelijke verhouding tussen het maatschappelijk belang dat wordt gediend met de beperking en het recht dat daardoor wordt aangetast.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.F. Ferdinandusse, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. KalseSpoon,
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken.
Gerechtsjurist
rechter
(griffier op de zitting)
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als uw zaak spoedeisend is, kunt u de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter vragen om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

2.Stb. 1996, nr. 387, p. 12-13, Stb. 2007, nr. 264, p.5 en 6, Stb. 2010, nr. 307, p. 200.
3.ECLI:NL:RBLIM:2021:871. Tevens als bijlage
4.Verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
5.Verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bijv. onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid’ of ‘tijdelijke humanitaire gronden’.