ECLI:NL:RBAMS:2021:116

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 januari 2021
Publicatiedatum
20 januari 2021
Zaaknummer
C/13/693555 / HA ZA 20-1183
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident voorlopige voorziening in geschil tussen trustkantoor en bank over beëindiging bancaire relatie

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, heeft de besloten vennootschap MAPRIMA MANAGEMENT B.V. (hierna: Maprima) een incident tot voorlopige voorziening ingediend tegen ING BANK N.V. (hierna: ING) naar aanleiding van de opzegging van hun bancaire relatie. Maprima, een trustkantoor met een vergunning op grond van de Wet toezicht trustkantoren, heeft sinds 2004 een bankrekening bij ING. Op 12 december 2019 heeft ING de bancaire relatie met Maprima opgezegd, aanvankelijk met een einddatum van 1 juni 2020, maar deze datum is na bezwaar van Maprima verschoven naar 1 oktober 2020 en later naar 1 juni 2021.

Maprima vordert in het incident dat de rechtbank ING gebiedt om haar dienstverlening aan Maprima voort te zetten totdat er in de hoofdzaak een beslissing is genomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat Maprima belang heeft bij de voorlopige voorziening, omdat zij anders geen toegang meer heeft tot haar bankrekening en niet kan deelnemen aan het betalingsverkeer. ING heeft echter betwist dat Maprima voldoende belang heeft, maar heeft wel een toezegging gedaan om de dienstverlening tot twee maanden na het eindvonnis in de hoofdzaak voort te zetten.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het belang van Maprima bij de incidentele vordering in zoverre wegvalt, maar heeft de gevorderde voorziening toch toegewezen voor de duur van de toezegging van ING. De rechtbank heeft de langere duur van de voorlopige voorziening afgewezen, omdat deze niet toewijsbaar is volgens artikel 223 Rv. De gevorderde dwangsom is afgewezen, omdat Maprima onvoldoende heeft aangetoond dat ING niet zal nakomen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De beslissing is op 20 januari 2021 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/693555 / HA ZA 20-1183
Vonnis in incident van 20 januari 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MAPRIMA MANAGEMENT B.V.,
gevestigd te Maastricht,
eiseres in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. E.C. Timmer te Rotterdam,
tegen
de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. R.P. Raas te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Maprima en ING genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding tevens verzoek voorlopige voorziening van 18 november 2020, met producties,
  • de conclusie van antwoord ten aanzien van het incidentele verzoek voorlopige voorziening.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De beoordeling in het incident

2.1.
Feitelijk gaat deze zaak kortgezegd om het volgende. Maprima is een trustkantoor met een vergunning op grond van de Wet toezicht trustkantoren (2018). Sinds 2004 heeft Maprima een bankrekening bij ING waarmee Maprima deelneemt aan het betalingsverkeer. Op 12 december 2019 heeft ING de bancaire relatie met Maprima opgezegd tegen 1 juni 2020. Na bezwaar van Maprima heeft ING de einddatum opgeschoven naar 1 oktober 2020. ING heeft de beëindiging van de bancaire relatie daarna nog eens opgeschoven naar 1 juni 2021.
2.2.
Maprima vordert in incident -samengevat- dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, als voorlopige voorziening ING gebiedt om haar dienstverlening aan Maprima onder de overeengekomen voorwaarden te blijven verlenen zo lang niet in de hoogste instantie over het geschil in de hoofdzaak is beslist, op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per dag, met veroordeling van ING in de (na)kosten van het geding.
2.3.
De hoofdzaak die aanhangig is gemaakt door Maprima gaat om dezelfde feitelijke situatie (zie 2.1). Daarin vordert Maprima dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, voor recht verklaart dat ING onrechtmatig jegens Maprima handelt door de bankrekening op te zeggen en ING gebiedt haar dienstverlening voort te zetten voor onbepaalde tijd danwel totdat Maprima voor de diensten die zij bij ING afneemt een overeenkomst met een andere bank heeft kunnen sluiten, op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per dag, met veroordeling van ING in de (na)kosten van het geding.
2.4.
ING voert allereerst in het incident verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.
2.5.
Op grond van artikel 223 Rv is voor toewijzing van een vordering tot een voorlopige voorziening onder meer noodzakelijk dat Maprima daarbij voldoende belang heeft. Dit belang kan bijvoorbeeld daarin bestaan dat Maprima de afloop van de hoofdzaak niet kan afwachten of dat een deel van de hoofdvordering krachtens een eindbeslissing reeds toewijsbaar is. Maprima heeft gesteld dat zij belang heeft bij de voorlopige voorziening omdat zij anders per de aangekondigde beëindigingsdatum door ING (welke datum zij overigens niet accepteert) geen toegang meer heeft tot haar bankrekening en niet meer kan deelnemen aan het betalingsverkeer.
2.6.
In haar conclusie van antwoord in het incident heeft ING het gestelde belang van Maprima bij de (incidentele)vordering betwist. Niettemin heeft ING, zo voert zij aan, onverplicht en louter vanuit pragmatisch oogpunt, Maprima buiten rechte de toezegging gedaan haar dienstverlening aan Maprima tot twee maanden na de datum van het eindvonnis in de hoofdzaak in eerste aanleg voort te zetten.
2.7.
Daarmee valt het belang van Maprima bij haar incidentele vordering in zoverre weg. Omwille van de rechtszekerheid (Maprima heeft niet meer kunnen reageren op de door ING gestelde toezegging) zal de rechtbank de gevorderde voorziening - als in zoverre niet (voldoende) weersproken – (in elk geval) toewijzen gedurende dezelfde termijn als de toezegging van ING.
2.8.
De door Maprima gevorderde langere duur van de voorlopige voorziening, te weten totdat over de hoofdzaak tot in de hoogste instantie is beslist, wordt afgewezen. Redengevend is het volgende.
2.9.
Artikel 223 lid 1 Rv voorziet in de mogelijkheid om een voorlopige voorziening te vragen voor de duur van het geding. De onderhavige voorlopige voorziening is naar haar aard een beslissing die gegeven wordt in afwachting van, en vooruitlopend op, de beslissing in de hoofdzaak. Voor zover in het vonnis in de hoofdzaak ten voordele van Maprima wordt beslist, vervangt dat vonnis het incidentele vonnis en eindigt daarmee van rechtswege de kracht van een toewijzend provisioneel vonnis. Voor zover het vonnis in de hoofdzaak afwijkt van het provisionele vonnis ontvalt de grondslag aan de toewijzing van de voorlopige voorziening (vgl. Hoge Raad 6 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5056, Schiphol/Chipshol III, r.o. 3.4).
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat dit deel van het gevorderde niet toewijsbaar is.
2.10.
De gevorderde dwangsom betreffende de toewijsbare voorlopige voorziening wordt afgewezen nu Maprima onvoldoende heeft gesteld dat ING niet zal nakomen en gegeven voormelde buitengerechtelijke, in rechte herhaalde toezegging van ING.
2.11.
Hetgeen overigens over en weer is aangevoerd behoeft bij deze stand van zaken geen bespreking, aangezien dit niet zal leiden tot een ander oordeel.
2.12.
De rechtbank ziet in deze uitkomst aanleiding de proceskosten in het incident te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident
3.1.
gebiedt ING om haar dienstverlening aan Maprima onder de overeengekomen voorwaarden te blijven verlenen tot in ieder geval twee maanden na de datum van het eindvonnis in de hoofdzaak,
3.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.3.
compenseert de kosten van het incident tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in de hoofdzaak
3.5.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
3 maart 2021voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. van Eekeren, bijgestaan door mr. L. Schwalb, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2021.