In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, heeft de besloten vennootschap MAPRIMA MANAGEMENT B.V. (hierna: Maprima) een incident tot voorlopige voorziening ingediend tegen ING BANK N.V. (hierna: ING) naar aanleiding van de opzegging van hun bancaire relatie. Maprima, een trustkantoor met een vergunning op grond van de Wet toezicht trustkantoren, heeft sinds 2004 een bankrekening bij ING. Op 12 december 2019 heeft ING de bancaire relatie met Maprima opgezegd, aanvankelijk met een einddatum van 1 juni 2020, maar deze datum is na bezwaar van Maprima verschoven naar 1 oktober 2020 en later naar 1 juni 2021.
Maprima vordert in het incident dat de rechtbank ING gebiedt om haar dienstverlening aan Maprima voort te zetten totdat er in de hoofdzaak een beslissing is genomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat Maprima belang heeft bij de voorlopige voorziening, omdat zij anders geen toegang meer heeft tot haar bankrekening en niet kan deelnemen aan het betalingsverkeer. ING heeft echter betwist dat Maprima voldoende belang heeft, maar heeft wel een toezegging gedaan om de dienstverlening tot twee maanden na het eindvonnis in de hoofdzaak voort te zetten.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het belang van Maprima bij de incidentele vordering in zoverre wegvalt, maar heeft de gevorderde voorziening toch toegewezen voor de duur van de toezegging van ING. De rechtbank heeft de langere duur van de voorlopige voorziening afgewezen, omdat deze niet toewijsbaar is volgens artikel 223 Rv. De gevorderde dwangsom is afgewezen, omdat Maprima onvoldoende heeft aangetoond dat ING niet zal nakomen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De beslissing is op 20 januari 2021 openbaar uitgesproken.