In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 4 maart 2021 uitspraak gedaan in een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 28 maart 2017 door Frankrijk is uitgevaardigd. Het EAB strekt tot de aanhouding en overlevering van een opgeëiste persoon, geboren in 1959, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De zaak is behandeld op een openbare zitting op 17 januari 2019, waar de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes, aanwezig was, en de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. O.G. Schuur.
De rechtbank heeft de behandeling van de vordering op 31 januari 2019 voor onbepaalde tijd aangehouden om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen nadere informatie op te vragen bij de uitvaardigende autoriteit, met betrekking tot de detentieomstandigheden van de opgeëiste persoon in Frankrijk. Op 4 maart 2021 is de behandeling voortgezet, maar de opgeëiste persoon en zijn raadsman waren niet aanwezig. De rechtbank heeft telefonisch contact opgenomen met de raadsman, die had geadviseerd niet te verschijnen, omdat de officier van justitie zich op het standpunt stelde dat zij niet-ontvankelijk moest worden verklaard.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het vonnis van de Correctionele Rechtbank te Bordeaux van 21 oktober 2014, dat de basis vormt voor het EAB, onherroepelijk is geworden op 17 april 2020. De officier van justitie heeft verklaard dat de uitvaardigende autoriteit het EAB zal intrekken, omdat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft en er een WETS-garantie wordt afgegeven. De rechtbank heeft hieruit geconcludeerd dat de overlevering niet langer gewenst is en heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot het in behandeling nemen van het EAB. De overleveringsdetentie is beëindigd.