ECLI:NL:RBAMS:2021:141

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 januari 2021
Publicatiedatum
22 januari 2021
Zaaknummer
AMS - 19 _ 4828
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het verzoek om kwijtschelding van studieschuld op basis van medische gronden

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een verzoek om kwijtschelding van haar studieschuld had ingediend, en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Eiseres had in het verleden studiefinanciering ontvangen op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en had haar terugbetaling tijdelijk stopgezet vanwege hoge financiële kosten. In 2018 verzocht zij om kwijtschelding van haar studieschuld vanwege haar medische situatie, waaronder chronische vermoeidheid en POTS, waardoor zij bedlegerig is en niet kan werken. De minister heeft het verzoek afgewezen, met de argumentatie dat eiseres niet voldeed aan de criteria voor kwijtschelding op medische gronden, zoals vastgesteld in het beleid van de minister.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende had onderbouwd waarom eiseres niet onder de categorieën viel die in het beleid zijn opgenomen voor kwijtschelding. De rechtbank benadrukte dat de minister ook in bijzondere gevallen, buiten de vastgestelde categorieën, kan afwijken van het beleid indien er sprake is van een medisch uitzichtloze situatie. De rechtbank concludeerde dat de minister niet had aangetoond dat eiseres niet in aanmerking kwam voor kwijtschelding en dat de afwijzing van het verzoek onevenredige gevolgen had.

De rechtbank heeft de minister opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen van de rechtbank. Tevens is de minister veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 19/4828

uitspraak van de enkelvoudige kamer van in de zaak tussen

[eiseres] , te Amsterdam, eiseres

( [gemachtigde eiseres] ),
en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,verweerder (hierna: de minister)
(gemachtigde: mr. T. Holtrop).

Procesverloop

Met het besluit van 27 maart 2019 (het primaire besluit) heeft de minister het verzoek om kwijtschelding van de studieschuld op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) van eiseres afgewezen.
Met het besluit van 19 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2020. Eiseres is zelf niet verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en haar vader. De minister is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting geschorst. De minister heeft medisch advies ingewonnen en zijn besluitvorming niet herzien. Eiseres heeft hierop gereageerd. Vanwege organisatorische redenen is de behandeling van deze zaak overgenomen door rechter mr. B.C. Langendoen en gerechtsjurist mr. E. Kalse-Spoon. Met toestemming van partijen heeft de rechtbank vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1.
Eiseres heeft in het verleden studiefinanciering ontvangen op grond van de Wsf 2000. Zij is in 2005 afgestudeerd en betaalt sinds 2008 haar studieschuld terug. In 2015 heeft zij haar terugbetaling tijdelijk stopgezet wegens hoge financiële kosten. Sinds 2017 lost zij weer af op haar studieschuld.
1.2.
Met de besluiten van 30 oktober 2017 en 7 november 2018 heeft de minister aan eiseres meegedeeld dat haar terugbetalingsverplichtingen over 2018 en 2019 zijn vastgesteld op € 191,14 respectievelijk € 114,34 per maand.
1.3.
Op 26 september 2018 heeft eiseres de minister verzocht om haar studieschuld kwijt te schelden, vanwege haar medische situatie. Eiseres heeft al ruim 10 jaar last van chronische vermoeidheid en POTS, waardoor zij bedlegerig is en niet meer kan werken – zij ontvangt een IVA-uitkering.
1.4.
De minister heeft naar aanleiding van de aanvraag [medisch adviseur] (van DUO Medisch Advies) om advies gevraagd. De medisch adviseur heeft de medische gegevens van de huisarts (4 februari 2019), [neuroloog] (21 augustus 2018) en [cardioloog] (24 november 2013) bestudeerd en op 21 maart 2019 advies uitgebracht. De conclusie van de medisch adviseur is dat eiseres niet voldoet aan de criteria om in aanmerking te komen voor kwijtschelding op medische gronden, terwijl er evenmin sprake is van een met voor kwijtschelding in aanmerking komende groepen gelijk te stellen situatie.
Besluitvorming door de minister
2. De minister heeft met het primaire besluit het verzoek van eiseres om kwijtschelding afgewezen en deze afwijzing in het bestreden besluit gehandhaafd. Voor kwijtschelding van een studieschuld om medische redenen is beleid gemaakt, waarin staat dat kwijtschelding mogelijk is bij de volgende groepen:
- terminale patiënten, die naar verwachting binnen een jaar zullen overlijden;
- psychiatrische patiënten op verklaring van de geneesheer-directeur dat de situatie uitzichtloos is;
- debiteuren die ernstig geestelijk gehandicapt zijn op verklaring van de inrichting;
- debiteuren die gedurende langere tijd in coma liggen.
Uit het medisch advies volgt dat eiseres niet valt onder een van deze groepen. Ook is haar situatie niet vergelijkbaar met een van deze groepen. Daarom heeft de minister het verzoek om kwijtschelding afgewezen. Volgens de minister zijn er vanuit de wet voldoende mogelijkheden als eiseres haar maandbedrag niet kan betalen: zij kan de hoogte van haar maandbedrag laten berekenen op grond van haar inkomen en een aflosvrije periode aanvragen.
Standpunt van eiseres
3. Eiseres bestrijdt in beroep de juistheid van het medisch advies. De medisch adviseur heeft onvoldoende begrip van haar ziektes en heeft niet alle recente medische informatie in zijn advies betrokken. Eiseres overlegt medische rapportages van 11 oktober 2015 en 13 februari 2019 van Stichting Cardiozorg van [cardioloog] en [cardioloog] , waaruit blijkt dat sprake is van ernstige CVS/ME en POTS. Er is geen sprake van een mogelijkheid tot herstel. Daarnaast voert eiseres aan dat uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 april 2017 [1] blijkt dat op grond van het beleid kwijtschelding – voor zover van belang – mogelijk is indien: d. de debiteur ernstig (geestelijk) gehandicapt is. De ernstige vorm van CVS/ME is een zeer ernstige chronische handicap. Derhalve voldoet eiseres aan het onder d genoemde criterium. Eiseres legt nog een brief van 25 oktober 2019 over, waarin cardioloog [cardioloog] reageert op het standpunt van de minister.
Nader onderzoek na de zitting
4. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting van 16 januari 2020 geschorst, om de minister in de gelegenheid te stellen op basis van een aanvullend medisch advies een nieuw besluit te nemen.
5. Medisch adviseur [medisch adviseur] heeft op 18 februari 2020 aanvullend advies uitgebracht. De overgelegde medische informatie bevatte geen nieuwe informatie, omdat de medische problematiek uit de informatie van de huisarts en de overige gebruikte informatie kon worden afgeleid. De medische adviseur zag daarom geen aanleiding om zijn oorspronkelijk advies te herzien. De minister heeft dan ook geen aanleiding gezien om een nieuwe beslissing te nemen.
Heeft de minister het beleid juist toegepast?
6.1.
De Wsf 2000 voorziet slechts in kwijtschelding bij het einde van de aflosfase en bij overlijden van de debiteur.
6.2.
De minister voert met toepassing van de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 opgenomen hardheidsclausule een beleid waarin staat dat ook kwijtschelding wordt verleend indien:
a. de debiteur een terminale ziekte heeft waardoor hij naar verwachting binnen een jaar komt te overlijden;
b. de debiteur gedurende langere tijd in coma ligt;
c. de debiteur een psychiatrische patiënt is die is opgenomen in een inrichting en de situatie uitzichtloos is;
d. de debiteur ernstig (geestelijk) gehandicapt is.
6.3.
Sinds 2004 is er bestendige jurisprudentie van de CRvB dat dit beleid inzake de toepassing van de hardheidsclausule door de rechter terughoudend dient te worden getoetst en dat dit beleid de aan te leggen toetsing kan doorstaan. Dit leidt volgens de CRvB echter niet tot de conclusie dat er nimmer sprake kan zijn van toepassing van de hardheidsclausule op andere gronden dan die welke door minister in zijn beleid zijn vastgelegd. Immers, naast de gevallen omschreven in het beleid bestaat ruimte om in een bijzonder geval eveneens hardheid aan te nemen [2] .
6.4.
De rechtbank leidt verder uit de uitspraak van de CRvB van 20 april 2016 [3] af dat de minister in dit verband toetst of sprake is van “een vergelijkbare medisch uitzichtloze situatie dat op grond daarvan een uitzondering op dat beleid moet worden gemaakt”. Het gaat volgens de minister evenwel niet om “situaties die zich kenmerken door de onmogelijkheid om nu en in de toekomst nog enig inkomen te verwerven. Met de financiële situatie van een debiteur wordt namelijk al voldoende rekening gehouden door middel van het kunnen aanvragen van draagkrachtmeting en de mogelijkheid om de achterstallige termijnen via de deurwaarden naar draagkracht te betalen. De achterliggende gedachte bij de totstandkoming van de in het beleid omschreven categorieën is dat van debiteuren die in dergelijke medisch uitzichtloze situaties verkeren op humanitaire gronden niet kan worden verlangd dat zij hun studieschuld nog (verder) terugbetalen”. De CRvB concludeert dat in dat geval door de minister deugdelijk gemotiveerd is dat “niet gesproken kan worden van een vergelijkbare medisch uitzichtloze situatie”.
6.5.
In de uitspraak van 18 november 2020 heeft de CRvB geoordeeld over kwijtschelding van de studieschuld op grond van het beleid van iemand met vergelijkbare medische aandoeningen als die van eiseres [4] . Ter zitting was door de minister – in lijn met de hiervoor genoemde jurisprudentie – aangegeven dat de achterliggende gedachte bij de totstandkoming van de in het beleid omschreven categorieën is dat van debiteuren die in dergelijke medisch uitzichtloze situaties verkeren, op humanitaire gronden niet kan worden verlangd dat zij hun studieschuld nog (verder) terugbetalen. Van de laatstgenoemde categorie in het beleid heeft de minister ter zitting aangegeven dat de haakjes om het woord ‘geestelijk’ niet betekenen dat deze categorie ook ziet op ernstig lichamelijk gehandicapten. De CRvB heeft vervolgens geoordeeld dat de minister het standpunt heeft kunnen innemen dat niet gezegd kan worden dat de desbetreffende eiseres gehandicapt is in de zin van het beleid of daarmee gelijk gesteld kan worden. De haakjes om het woord ‘geestelijk’ betekenen volgens de CRvB niet dat deze categorie ook ziet op ernstig lichamelijk gehandicapten.
6.6.
Al hoewel de situatie van eiseres zich laat vergelijken met die van eiseres in bovengenoemde zaak, ziet de rechtbank aanleiding om af te wijken van hetgeen de CRvB in die zaak heeft geoordeeld. Anders dan de CRvB ziet de rechtbank namelijk niet in waarom ernstige lichamelijke handicaps niet eveneens zouden kunnen vallen onder voornoemd beleid, namelijk indien sprake is van een medisch lichamelijk uitzichtloze situatie, waardoor niet langer kan worden verlangd dat de studieschuld nog wordt terugbetaald. Al hoewel de vertegenwoordiger van de minister aangaf dat het beleid niet ziet op lichamelijke handicaps, is de rechtbank niet duidelijk geworden waarop de vertegenwoordiger deze interpretatie van de beleidsregel baseert. Anders dan de CRvB ziet de rechtbank niet in waarom – ondanks de toepassing van de haakjes om het woord ‘geestelijk’ – deze categorie zou zijn beperkt tot geestelijke handicaps, te meer nu de reden om deze groep in aanmerking te laten komen voor kwijtschelding is gelegen in redenen van humanitaire aard. In redelijkheid valt niet in te zien waarom een geestelijke medisch uitzichtloze situatie om humanitaire redenen wel tot kwijtschelding zou kunnen leiden en een lichamelijke medisch uitzichtloze situatie niet. Dit blijkt in ieder geval niet uit voornoemd beleid. Maar ook indien het beleid aldus geïnterpreteerd zou moeten worden dat deze vrijstellingsgrond beperkt is tot geestelijk gehandicapten, is de rechtbank van oordeel dat het op voorhand uitsluiten van ernstige lichamelijke handicaps onevenredige gevolgen zou hebben in verhouding tot het doel van de beleidsregel op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb): het maken van een uitzondering op de terugbetalingsverplichting op humanitaire gronden. Als sprake is van vergelijkbare humanitaire gevolgen van de lichamelijke handicap met die van een geestelijke handicap, dient er moeten kunnen worden afgeweken van de beleidsregel, in dit geval door voor vergelijkbare uitzichtloze – lichamelijke – gevallen daarbij aan te sluiten.
6.7.
Dit betekent dat de rechtbank van oordeel is dat het enkele feit dat hier sprake is van een lichamelijke handicap niet reeds de toepassing van voornoemd beleid uitsluit. Beoordeeld dient te worden of er in het geval van eiseres sprake is van een medisch uitzichtloze situatie die maakt dat op humanitaire gronden niet kan worden verlangd dat eiseres haar studieschuld nog (verder) terugbetaalt.
6.8.
Nu het medische advies niet op deze toets is gebaseerd, heeft de minister zich hierop niet mogen baseren. Uit het medisch advies blijkt immers dat de adviseur zich bij zijn beoordeling heeft beperkt tot de categorieën terminale patiënten, langdurig comapatiënten, ernstig geestelijk gehandicapten en psychiatrische patiënten en vervolgens tot de conclusie komt dat nu eiseres niet onder één van deze categorieën valt, zij niet voor kwijtschelding in aanmerking komt. De zinsnede in het medisch advies dat ondanks de problemen die eiseres ondervindt niet gesproken kan worden van “een gelijk te stellen situatie” is niet nader onderbouwd. Een daadwerkelijke beoordeling of bij eiseres sprake is van een medisch uitzichtloze situatie heeft dan ook niet kenbaar plaatsgevonden. Nu eiseres bovendien verklaringen heeft overgelegd van de cardioloog, die aangeeft dat er bij het ziektebeeld van eiseres slechts symptomatische behandelingen mogelijk zijn, dat de prognose uitermate somber is en herstel niet is te verwachten, had het op de weg van de minister gelegen om hier nader onderzoek naar te doen. Ook na het bestreden besluit is door eiseres nog een verklaring van een tweede cardioloog overgelegd. Hierin geeft deze cardioloog aan dat bij eiseres geen verwachting van herstel is en dat sprake is van een ernstige, uitzichtloze situatie die zich laat vergelijken met de situatie van psychiatrische patiënten die wel kwijtschelding krijgen op deze grond. Bij eiseres is sprake van een ernstige vorm van CVS/ME, zij is van de hulp van anderen afhankelijk en vrijwel geheel bed gebonden. Er is al jaren sprake van een achteruitgang van het ziektebeeld en haar situatie is volgens de cardioloog wellicht slechter dan bij een psychiatrisch ziektebeeld. Na het verzoek van de rechtbank om de verklaringen van de cardiologen aan de medisch adviseur voor te leggen, beperkt deze zich – wederom – tot de vier hiervoor genoemde categorieën en blijft hij bij de conclusie dat eiseres niet voor kwijtschelding in aanmerking komt omdat zij niet onder één van deze categorieën valt. De rechtbank is van oordeel dat deze beoordeling te beperkt is, nu er ook buiten deze vier categorieën sprake kan zijn van toepassing van de hardheidsclausule, namelijk als sprake is van een medisch uitzichtloze situatie.
6.9.
De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De minister moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Proceskosten en griffierecht
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de minister aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt. Ook moet de minister de door eiseres gemaakte proceskosten vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). Indien aan eiseres een toevoeging is verleend, moet de minister de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de minister op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.C. Langendoen, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Kalse-Spoon, gerechtsjurist
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
de gerechtsjurist
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als uw zaak spoedeisend is, kunt u de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter vragen om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.CRVB:2017:1783.
2.CRVB 10 december 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR8524.