Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Waar gaat deze zaak over?
2. Verzoeker stond in de BRP ingeschreven op het adres [adres 1] te Amsterdam (het adres). Verweerder heeft meldingen van de ex-partner van verzoeker ontvangen dat hij sinds 2017 niet meer op het adres zou wonen. Volgens de ex-partner woont verzoeker met zijn nieuwe partner in Almere. Zij woont zelf met hun zoon op het adres en de rest van de woning op het adres wordt verhuurd. Verweerder heeft een onderzoek gestart naar verzoeker. Op 22 juni 2020 heeft verzoeker aan verweerder stukken verstrekt. Op 24 juni 2020 heeft verzoeker van verweerder een mail ontvangen dat de verstrekte stukken voldoende reden waren om het onderzoek op basis daarvan af te sluiten.
3. Verweerder heeft daarna opnieuw een melding van de ex-partner van verzoeker ontvangen. Op 19 augustus, 21 augustus en 24 augustus 2020 zijn toezichthouders langs geweest bij het adres. Zij hebben met verschillende buren gesproken. Tijdens het huisbezoek van 24 augustus 2020 hebben de toezichthouders ook verzoeker aangetroffen. Hij heeft verklaard zes dagen per week op het adres te wonen en ook een deel van de woning aan zijn ex-partner te verhuren. Verder verhuurt hij een deel van de woning tijdelijk/toeristisch aan anderen.
4. Verweerder heeft verzoeker op 24 december 2020 gevraagd om:
- overzicht van bankafschriften van de afgelopen drie maanden;
- ondertekende verklaring van de eigenaar van de woning dat verzoeker op het adres woont;
- kopie legitimatie van de eigenaar;
- ondertekende verklaring van de ex-partner dat verzoeker op het adres woont.
Verzoeker heeft de verklaringen van zijn ex-partner en de eigenaar niet kunnen verstrekken. Wel heeft hij bankafschriften en whatsappgesprekken met één van de andere bewoners overgelegd.
5. Op 21 januari 2021 hebben toezichthouders van verweerder wederom een huisbezoek aan het adres gebracht en met buren gesproken.
6. Team handhaving BRP van de Gemeente Almere heeft onderzocht of verzoeker woont op adres [adres 2] te Almere (bij zijn nieuwe partner). Zij hebben het niet aannemelijk gevonden dat verzoeker op de [adres 2] in Almere woont.
7. Verweerder heeft verzoeker (met terugwerkende kracht) per 9 juli 2020 geregistreerd als ‘vertrokken naar onbekend adres’ in de BRP en aan verzoeker een bestuurlijke boete van 240 euro opgelegd.
8. Verzoeker vindt dat verweerder onvolledig onderzoek heeft gedaan en het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. Verzoeker heeft verder uitgelegd dat hij zo snel mogelijk weer een adres nodig heeft voor de Kamer van Koophandel, sociale voorzieningen, zijn zorgverzekering en een parkeervergunning.
Mocht verweerder verzoeker ambtshalve uitschrijven uit de BRP?
9. Voor de relevante wetgeving verwijst de voorzieningenrechter naar de bijlage bij deze uitspraak.
10. De voorzieningenrechter overweegt dat indien verweerder een redelijk vermoeden heeft dat een persoon niet (meer) op het adres woont waar hij in de BRP staat ingeschreven, het op de weg van betrokkene ligt om die twijfel weg te nemen door noodzakelijke inlichtingen te verstrekken en geschriften te overleggen.Als betrokkene er niet in slaagt aannemelijk te maken dat hij wel op het adres woont waarop hij in de BRP staat ingeschreven en weigert aangifte te doen van een adreswijziging, schrijft verweerder betrokkene ambtshalve uit.
11. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet BRPvolgt dat niet lichtvaardig tot ambtshalve opschorting van de bijhouding van een persoonslijst mag worden overgegaan, omdat dit voor de ingeschrevene betekent dat de verschillende overheidsorganen (en derden) er in beginsel van uitgaan dat hij niet meer in Nederland verblijft en bijvoorbeeld uitkeringen en andere vormen van dienstverlening ten behoeve van betrokkene in beginsel zullen stopzetten.
12. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het aan verzoeker is om het redelijke vermoeden dat hij niet (meer) op het adres woont, weg te nemen. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat verweerder dit redelijke vermoeden onvoldoende heeft onderbouwd. In het bestreden besluit staat een zeer summiere motivering. Dit klemt omdat het bestreden besluit vergaande gevolgen voor verzoeker heeft. Maar ook op basis van het door verweerder overgelegde dossier komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat onvoldoende grond is voor een redelijk vermoeden. Daarbij is het volgende van belang.
13. De meldingen van de ex-partner zijn niet onderbouwd en gelet op hun geschiedenis ook niet objectief. Deze kunnen daarom op zichzelf niet tot een redelijk vermoeden leiden. Voor zover buren hebben verklaard dat verzoeker in Almere zou wonen, blijkt uit diezelfde verklaringen dat zij deze informatie van de expartner van verzoeker of via via hebben vernomen. Zij hebben verklaard verzoeker van één keer per maand tot één keer per week te zien, maar ook:
- ‘Volgens mij woont hij er zelf ook een deel van de tijd. Hij heeft zelf tegen mij gezegd dat hij hier woont’;
- ‘Ik heb redelijk goed contact met hem’;
-
‘Ik weet niet zo goed wie er nu op nummer 14 woont’;
- ‘Ik werk 3 dagen in de week buiten de deur en kom geregeld buiten voor boodschappen.’;
- Of hij hier meer verblijft durf ik niet te zeggen aangezien ik ook mijn eigen bezigheden heb. Ik werk vaak boven dus heb niet altijd zicht op straat’;
-
‘Het is voor mij niet duidelijk of hij hier nu woont of elders. Ik ben sinds november 2020 meer thuis maar heb geen duidelijk zicht op de straat vanaf mijn werkplek. Ik heb geen bijzondere relatie met hem. We zeggen elkaar gedag en meer niet.’.
Daar komt bij dat toezichthouders tijdens een onaangekondigd huisbezoek op 24 augustus 2020 verzoeker zelf én zijn persoonlijke spullen op het adres hebben aangetroffen. Ook heeft de ex-partner tijdens het huisbezoek verklaard dat verzoeker weer vaker op het adres verblijft en in de whatsappgroep van de straat zit. Ten slotte is met het onderzoek door de gemeente Almere niet aannemelijk geworden dat verzoeker daar bij zijn partner woont, omdat zijn auto bij tweeëntwintig waarnemingen slechts negen keer in de omgeving van die woning werd gezien en het watergebruik in die woning normaal is voor één persoon.
14. Mede gelet op de onder punt 11 geciteerde geschiedenis van de totstandkoming van de Wet BRP, is bovenstaande niet genoeg voor een redelijk vermoeden dat verzoeker niet op het adres woont. Het was dan ook niet aan verzoeker om met inlichtingen en geschriften aannemelijk te maken dat hij wel op het adres woont. De documenten die hij heeft overgelegd of die hij juist niet heeft kunnen overleggen, blijven daarom onbesproken.
15. Verweerder heeft de uitschrijving van verzoeker uit de BRP onvoldoende gemotiveerd. De voorzieningenrechter wijst daarom een voorlopige voorziening toe in de zin dat het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op zijn bezwaar. Dat betekent dat verzoeker in ieder geval tot die tijd weer op het adres [adres 1] te Amsterdam wordt ingeschreven in de BRP.
16. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
17. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1068,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).