4.3.Met de primaire besluiten heeft verweerder de eerder tijdelijk verleende ligplaatsvergunningen ingetrokken en de ligplaatsvergunningen verleend. Eiser heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
5. Verweerder heeft het bezwaar - conform het advies van de bezwaarschriftencommissie - ongegrond verklaard. Verweerder legt aan het bestreden besluit 2 het volgende ten grondslag. Verweerder stelt vast dat de aspecten welstand, ordening, de veiligheid en het bestemmingsplan bij de verlening van de omgevingsvergunning van
4 november 2016 zijn getoetst en beoordeeld. Verweerder volgt de overwegingen van de rechtbank daarover in de tussenuitspraak van 14 juni 2017 en de uitspraak van 9 januari 2018. De aspecten van de vlotte en veilige doorvaart en milieu zijn in de ruimtelijke onderbouwing van de verleende omgevingsvergunning aan de orde geweest en positief beoordeeld. Verweerder verwijst naar de ruimtelijke onderbouwing. Gelet daarop stelt verweerder vast dat voorafgaand aan het bestreden besluit voor een aantal bedrijfsvaartuigen al ligplaatsvergunningen op de betreffende locatie waren verleend. In de onderhavige procedure gaat het om de verlening van drie extra ligplaatsvergunningen en de verlenging (van de geldigheidsduur) van één ligplaatsvergunning. Volgens verweerder zijn er geen gronden om in het belang van de vlotte en veilige doorvaart de aanvragen te weigeren. Er hebben zich evenmin milieuaspecten voorgedaan op basis waarvan de ligplaatsvergunningen geweigerd moeten worden. Een aantal milieuaspecten is bij de ruimtelijke beoordeling beoordeeld. Verder ziet verweerder geen aanleiding om ten aanzien mogelijke geluidsoverlast aan de vergunning voorschriften of beperkingen te verbinden omdat naar verwachting vaarbewegingen na 23:00 uur slechts incidenteel zullen plaatsvinden.
6. Eiser is het niet eens met de bestreden besluiten en heeft daarom beroep ingesteld bij de rechtbank. Op de gronden die eiser heeft aangevoerd zal de rechtbank hierna ingaan.
Beoordeling door de rechtbank
Afbakening van het geschil
7. De rechtbank stelt vast dat op de aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw en het gebruik van de steigers voor zeven ligplaatsen al onherroepelijk is beslist. De rechtbank heeft weliswaar in de uitspraak van 9 januari 2018 het besluit van 4 november 2016 - gewijzigd bij besluit van 11 juli 2017 - vernietigd maar de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten, met uitzondering van de voorwaarde ten aanzien van de vaarbewegingen. Ten aanzien van vaarbewegingen heeft de rechtbank bepaald dat de vaarbewegingen (zowel het uit- als het invaren) uitsluitend zijn toegestaan in de dag- en avondperiode van 07.00 uur tot 23:00 uur en dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het beroep daartegen door eiser en de vergunninghouder is door de Afdeling ongegrond verklaard. Dat betekent dat - anders dan waarvan eiser lijkt uit te gaan - een omgevingsvergunning is verleend voor het plaatsen van vier steigers voor zeven ligplaatsen en dat aan die omgevingsvergunning de voorschriften zijn verbonden zoals genoemd in het besluit van 4 november 2016 en de voorwaarde dat het uit- en invaren is toegestaan tussen 07.00 uur en 23:00 uur. Die verleende omgevingsvergunning staat hier dus niet meer ter discussie. De onderhavige procedures zien alleen op de vraag of verweerder op goede gronden het voorschrift verbonden aan de omgevingsvergunning ten aanzien van de invaartijden heeft gewijzigd (invaren is te allen tijde toegestaan) en op goede gronden vier ligplaatsvergunningen heeft verleend. De beroepsgronden die eiser heeft gericht tegen de oorspronkelijk verleende omgevingsvergunning kan de rechtbank dus niet bij de beoordeling betrekken zodat zij die verder niet zal bespreken. Ook de betogen van eiser dat de Afdeling is uitgegaan van een onjuiste voorstelling van de feiten en omstandigheden en dat de belangenafweging onjuist is, zodat er volgens eiser aanleiding bestaat om de omgevingsvergunning in te trekken, staat in deze procedures niet ter beoordeling aan de rechtbank.
Ten aanzien van de wijziging van de omgevingsvergunning
8. Eiser voert aan dat de vaarbewegingen in de nacht leiden tot geluidsoverlast en verstoring van zijn nachtrust. Eiser vindt dat verweerder het akoestisch rapport van 10 juli 2017 niet aan de (huidige) vergunningverlening ten grondslag heeft mogen leggen. Het akoestisch rapport is opgesteld in opdracht van de vergunninghouder. De conclusie dat de geluidsbelasting aanvaardbaar is, klopt niet omdat is uitgegaan van een onjuiste veronderstelling van de feiten. Eiser heeft een eigen berekening gemaakt, waaruit blijkt dat de geluidsbelasting veel hoger is. Verder vindt eiser dat de situatie na het opstellen van het akoestisch rapport is gewijzigd, in die zin dat de steigers inmiddels zijn gebouwd en de vaartuigen ligplaats hebben ingenomen. Verweerder had volgens eiser zelf een meting kunnen en moeten uitvoeren. Van eiser kan - gelet op de eigen verantwoordelijkheid van verweerder - niet verwacht worden dat hij een contra-expertise laat uitvoeren.
9. De rechtbank is van oordeel dat het akoestisch rapport kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies. Een bestuursorgaan mag een dergelijk rapport aan zijn besluit ten grondslag leggen maar als het bestuursorgaan dat doet, moet het zich er op grond van artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van vergewissen dat het rapport (naar wijze van totstandkoming) zorgvuldig en (naar inhoud) inzichtelijk en concludent is. Als aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij zijn besluitvorming van het advies uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten bestaan om de inhoud of de conclusie daarvan in twijfel te trekken. Het enkele feit dat het akoestisch rapport in opdracht van de vergunninghouder is opgesteld maakt dus niet dat verweerder dit advies niet aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen.
10. De rechtbank stelt vast dat de Afdeling zich in de uitspraak van 16 januari 2019 al heeft uitgelaten over het akoestisch rapport van 10 juli 2017 en de daarin opgenomen conclusie dat de geluidsbelasting (ook ’s nachts) ten gevolge van de ligplaatsen voor zeven passagiersvaartuigen niet leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de omliggende geluidgevoelige bestemmingen. Onder 16.1. heeft de Afdeling het volgende overwogen:
“Uit het akoestisch rapport van 10 juli 2017 volgt dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de nachtperiode, van 23:00 tot 07:00 uur, op de dichtstbijzijnde geluidgevoelige bestemmingen tussen de 22 dB(A) en 26 dB(A) bedraagt. De richtwaarde uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening voor een woonwijk in de stad in de nachtperiode, waaraan is getoetst, bedraagt 40 dB(A). Amsterdam Boatsstelt terecht dat uit het akoestisch rapport van 10 juli 2017 volgt dat de geluidbelasting als gevolg van het binnenvaren in de nachtperiode aanvaardbaar is. Dat kan er echter niet aan afdoen dat, zoals hiervoor onder 15.1 is overwogen, de aanvraag slechts zag op vaarbewegingen tussen 07:00 en 23:00 uur, zodat vaarbewegingen na 23:00 uur niet kunnen worden vergund zonder de grondslag van de aanvraag te verlaten. De rechtbank heeft terecht overwogen dat Amsterdam Boats niet heeft aangevraagd om in de nachtperiode te mogen varen en dat de omstandigheid dat het varen in de nachtperiode volgens het college niet tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat leidt, dat niet anders maakt.”
11. Eiser heeft zijn argumenten waarom het akoestisch rapport volgens hem niet gevolgd kan worden, (weer) niet objectief en verifieerbaar onderbouwd. De eigen berekening van eiser van de geluidsbelasting is onvoldoende om de conclusie uit het akoestisch rapport - dat door een daartoe deskundig bureau is opgesteld - voor onjuist te houden. Zonder objectief en verifieerbaar bewijs dat de conclusies uit het akoestisch rapport niet kloppen, bestaat er voor verweerder geen aanleiding om het rapport niet aan het besluit ten grondslag te leggen. Ook de rechtbank kan zonder die onderbouwing niet concluderen dat er aanleiding is voor twijfel aan de conclusies van het akoestisch rapport. Het had daarom op de weg van eiser gelegen om een akoestisch tegenrapport over te leggen waaruit blijkt dat er concrete aanknopingspunten bestaan om de inhoud of de conclusie van het rapport in twijfel te trekken. Eiser heeft dat ook in deze procedure niet gedaan.
12. Eiser voert aan dat de geluidsbelasting anders is dan ten tijde van het opstellen van het akoestisch rapport en dat verweerder om die reden niet van het rapport mocht uitgaan maar zelf onderzoek had moeten doen. Eiser voert daartoe aan dat de pianoligging inmiddels is gerealiseerd, het passagierschip “ [naam 4] ” is verplaatst en dat - anders dan waar het akoestisch rapport van uitgaat - het elektrificeren van de vaartuigen nog steeds niet is voltooid. Bovendien stelt eiser dat er eerder is afgesproken met de bewoners dat er geen vaarbewegingen in de nacht zouden plaatsvinden.
13. Ook ten aanzien van die beweringen stelt de rechtbank vast dat eiser die niet objectief en verifieerbaar heeft onderbouwd. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat het enkele feit dat het plan, zoals dat in het akoestisch rapport is onderzocht, inmiddels is gerealiseerd, niet maakt dat het akoestisch rapport niet meer actueel is. Verder blijkt uit pagina 7 van het akoestisch rapport dat er tijdens het onderzoek van is uitgegaan dat alle zeven vaartuigen een dieselmotor hebben. De omstandigheid dat nog niet alle vaartuigen zijn ge-elektrificeerd doet dus niet af aan de conclusies van het akoestisch rapport dat er sprake is van een aanvaardbare geluidsbelasting, ook ‘s nachts. Ook de omstandigheid dat de [naam 4] nu op een andere plek zou zijn afgemeerd, is voor de conclusies over de aanvaardbaarheid van de geluidsbelasting in de nacht niet van belang. De stelling van eiser dat er afspraken zijn gemaakt dat de vergunninghouder niet ’s nachts zou varen heeft hij niet concreet onderbouwd. Nu deze stelling door verweerder en de vergunninghouder wordt betwist en eiser ter onderbouwing van zijn stelling geen stukken heeft overgelegd, gaat de rechtbank aan die stelling voorbij.
14. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat voor zover eiser meent dat er sprake is van een overschrijding van de voorschriften behorende bij de omgevingsvergunning, hij verweerder kan verzoeken om handhavend op te treden. Dat valt echter buiten de beoordeling die de rechtbank in deze zaak moet maken.
15. Gelet op het voorgaande, slaagt het beroep gericht tegen de wijziging van de omgevingsvergunning niet.
Ten aanzien van de verleende ligplaatsvergunningen
16. Eiser voert aan dat de ligplaatsvergunningen ten onrechte zijn verleend omdat het bestemmingsplan zich daartegen verzet. De vaartuigen zijn langer dan 6.10 meter en liggen buiten het gedeelte dat is toegestaan in het bestemmingsplan. Verder zijn de risico’s van elektrisch varen onvoldoende onderzocht. Ten slotte stelt eiser dat ook de nautische veiligheid onvoldoende is onderzocht. Er is geen advies over gevraagd aan Waternet. Volgens eiser bestaan er twee nautische risico’s. Het eerste risico is dat doordat de vaartuigen dwars op de steiger zijn afgemeerd, de ruimte op het water wordt versmald waardoor kleine recreatieve gebruikers gedwongen worden om in de vaargeul te varen, waar ook grotere en snellere vaartuigen hun route volgen. Het tweede risico is dat er tijdens het afmeren, afvaren en manoeuvreren vaartuigen op de vaargeul komen te liggen die de doorvaart blokkeren.
17. Op grond van de artikelen 2.4.1. vierde lid en artikel 2.3.1. van de Verordening op het Binnenwater 2010 (Vob), kan een ligplaatsvergunning worden geweigerd in het belang van welstand, ordening, de veiligheid, het milieu, het bestemmingsplan en de vlotte en veilige doorvaart.
18. De rechtbank stelt vast dat de aspecten van welstand, ordening, veiligheid, milieu en het bestemmingsplan in de procedure ten aanzien van de omgevingsvergunning al aan bod zijn gekomen. Deze aspecten zijn beoordeeld in de Ruimtelijke Onderbouwing van
13 september 2016 en akkoord bevonden. Met name de stelling van eiser dat de vaartuigen in strijd met het bestemmingsplan ligplaats innemen, is in die procedure beoordeeld. Verweerder heeft voor de bouw en het gebruik van de steigers en de ligplaatsen in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning verleend. Planologisch is het innemen van een ligplaats in strijd met het bestemmingsplan dus toegestaan. Dat argument speelt in deze procedure geen rol meer.
19. Ten aanzien van zijn stelling dat verweerder ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de risico’s met betrekking tot het elektrificeren van vaartuigen, heeft eiser gewezen op het rapport “Elektrisch varen in de Amsterdamse rondvaart”. Daarin staat - onder meer – vermeld dat het elektrificeren van historische schepen niet zonder problemen is. Bij het laadproces van laadaccu’s komt warmte en mogelijk knalgas vrij. Eiser leidt daaruit af dat er een explosie kan optreden te midden van honderden omliggende woningen. Dat vindt hij een onacceptabel risico.
20. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de algemene opmerkingen in dit rapport zonder enige nadere feitelijke onderbouwing toegespitst op de in het geding zijnde vaartuigen en locatie, onvoldoende is om op basis daarvan te concluderen dat elektrische vaartuigen op grond hiervan geweigerd hadden moeten worden. Bij de aanvraag van ligplaatsvergunningen hebben zich geen milieu aspecten voorgedaan op basis waarvan de ligplaatsvergunningen geweigerd moeten worden.
21. Ten aanzien van eisers stelling dat de nautische veiligheid door verweerder onvoldoende is onderzocht, ziet de rechtbank zich allereerst voor de vraag gesteld of er verband bestaat tussen deze beroepsgrond van eiser en het belang waarin eiser door het bestreden besluit 2 dreigt te worden geschaad. In dat verband is artikel 8:69a van de Awb van belang. Daarin is bepaald dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dat beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
22. Concreet betekent dit dat de rechtbank zich dient af te vragen of eiser in zijn persoonlijke belangen wordt geschaad doordat het innemen van een ligplaats door één van de vaartuigen van de vergunninghouder een nautisch risico voor andere vaartuigen zou kunnen opleveren.
23. Naar het oordeel van de rechtbank strekken de in de Vob neergelegde bepalingen met betrekking tot de vlotte en veilige doorvaart niet tot bescherming van het belang van eiser. Eiser heeft zelf immers geen belang bij een beoordeling van de nautische veiligheid op het water. Hij heeft ter zitting naar voren gebracht dat hij geen vaartuig heeft of op een andere wijze van het water gebruik maakt. Eiser kan zich daarom naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 8:69a van de Awb, niet met vrucht beroepen op het feit dat de nautische veiligheid onvoldoende is onderzocht en op het ontbreken van een advies van Waternet. De vraag of er risico’s zijn voor de scheepvaart als er voor de vaartuigen van de vergunninghouder ligplaatsvergunningen worden verleend, raakt eiser niet persoonlijk. De rechtbank laat de beroepsgronden die zien op de nautische veiligheid dan ook buiten beschouwing, omdat een inhoudelijke beoordeling, gelet op artikel 8:69a van de Awb, er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd.
24. Gelet op het voorgaande slagen ook de beroepsgronden gericht tegen het verlenen van de ligplaatsvergunningen niet.
Conclusie en slotopmerkingen
25. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
26. Voor een proceskostenveroordeling dan wel vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding.