In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een WIA-uitkering had aangevraagd, en het UWV, dat deze aanvraag had afgewezen. De eiser, die sinds november 2017 wegens psychische en later ook lichamelijke klachten niet meer kon werken, had zijn aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend op 21 augustus 2019. Het UWV concludeerde op basis van een medisch onderzoek dat de eiser 0,00% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de afwijzing van de aanvraag. Na bezwaar van de eiser, werd het besluit van het UWV in stand gehouden, waarop de eiser beroep instelde.
Tijdens de zitting op 10 februari 2021 zijn beide partijen niet verschenen. De rechtbank heeft de medische rapporten van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat het UWV zijn besluiten op zorgvuldige wijze had genomen en dat de medische onderzoeken adequaat waren uitgevoerd. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de rapportages van de verzekeringsartsen en dat de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) terecht waren. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende had onderbouwd waarom er extra beperkingen hadden moeten worden aangenomen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de afwijzing van de WIA-uitkering door het UWV op goede gronden was. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.