ECLI:NL:RBAMS:2021:1548

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
1 april 2021
Zaaknummer
RK 21/285
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA-onderzoek bij minderjarige veroordeelde

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 februari 2021 een beschikking gegeven op een bezwaarschrift van een minderjarige veroordeelde tegen de afname van zijn DNA-profiel. Het bezwaarschrift, ingediend door de vader van de veroordeelde, was gericht tegen de opname van het DNA-profiel in de DNA-databank, op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waarbij de minderjarigheid van de veroordeelde en het lage recidivegevaar door de Raad voor de Kinderbescherming in aanmerking zijn genomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde, geboren in 2003, een werkstraf van 60 uur had gekregen voor een straatroof, waarvan 40 uur voorwaardelijk. De vader van de veroordeelde voerde aan dat de opname van het DNA-profiel stigmatiserend zou zijn en niet proportioneel, gezien de lichte straf en de omstandigheden waaronder het delict was gepleegd. Het Openbaar Ministerie stelde daarentegen dat de uitzonderingen voor DNA-afname niet van toepassing waren en dat er een risico op recidive bestond. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de wet een ruime afname van DNA-materiaal beoogt, in dit specifieke geval de gevolgen van de afname evident disproportioneel waren. De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift gegrond en beval de officier van justitie om het celmateriaal van de veroordeelde te vernietigen.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/056139-20
RK: 21/285
Beschikking op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) van:
[veroordeelde],
geboren op [2003] te [geboorteplaats],
wonende op het adres
[adres], [plaats],
veroordeelde,
welke beschikking is ingediend door [persoon], de vader van veroordeelde.

1.Procesverloop

Het bezwaarschrift is op 15 januari 2021 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 16 februari 2021 veroordeelde, de vader van veroordeelde en de officier van justitie, mr. R. Leuven, in besloten raadkamer gehoord.

2.Inhoud van het bezwaarschrift en het standpunt van de veroordeelde

Het bezwaarschrift is gericht tegen het bepalen van het DNA-profiel van veroordeelde en de opname daarvan in de DNA-databank.
Het bezwaarschrift houdt – kort samengevat – het volgende in.
Er is sprake van de uitzonderingsgrond als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder b van de Wet. Veroordeelde was zeer jong ten tijde van het delict, dat als een op zichzelf staand incident moet worden gezien. Hij is first offender en de kans op herhaling wordt door de Raad voor de Kinderbescherming als laag ingeschat. Ook is hiervoor slechts een lichte werkstraf opgelegd. Het bepalen en verwerken van het DNA-profiel zal daarom niet van betekenis kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Bovendien is dit stigmatiserend.
Daarnaast wordt verwezen naar de brief van de minister van Justitie en Veiligheid van 3 april 2018. De minister heeft daarin een wetswijziging aangekondigd waarbij bij minderjarigen die zijn veroordeeld tot een werkstraf tot 40 uur, geen DNA-afname meer zal plaatsvinden. De opgelegde straf betreft een werkstraf waarvan de onvoorwaardelijke duur niet meer dan 40 uren bedraagt. Opname van het DNA-profiel is daarom een disproportioneel middel.
Ook op grond van de artikelen 3 en 40 van het IVRK en op artikel 8 EVRM moet het verwerken van het DNA-profiel als disproportioneel worden aangemerkt.
In de raadkamer heeft de vader van veroordeelde het volgende aangevoerd. Er is geen recidivegevaar, nu veroordeelde goed in de gaten wordt gehouden. Daarnaast gaat veroordeelde ook niet meer om met de jongens waarmee hij ten tijde van het delict omging. Veroordeelde heeft een erfelijke aandoening en kort voor het delict was veroordeelde ernstig ziek. Uiteindelijk mocht veroordeelde naar buiten en was er sprake van een uitspatting van iets wat nooit had mogen gebeuren. Het ligt niet in de aard van veroordeelde om nog een dergelijk feit te plegen.

3.Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard omdat de uitzonderingen voor afname DNA zoals in de Wet beschreven niet op veroordeelde van toepassing zijn en recidive niet valt uit te sluiten. Aangevoerd is dat sprake is van een ernstig strafbaar feit met grote impact op het slachtoffer. De oplegging van een voorwaardelijke straf dient herhaling te voorkomen. Onder deze omstandigheden kan er niet vanuit worden gegaan dat veroordeelde zich niet nogmaals zal schuldig maken aan een strafbaar feit. Dat er positieve omstandigheden zijn en het recidiverisico door de Raad van de Kinderbescherming laag wordt ingeschat, doet daaraan niet af.
In raadkamer heeft de officier van justitie het volgende aangevoerd. Het Openbaar Ministerie hanteert de uitgangspunten erg strak. In deze zaak is een hogere werkstraf opgelegd dan grens van 40 uren die door de minister is genoemd als mogelijke grens waarbij in geval van minderjarigen kan worden afgezien van het afnemen, verwerken en opslaan van DNA-profiel. Dit maakt dat opname van het DNA-profiel niet disproportioneel is.

4.De beoordeling

Uit de stukken van het dossier en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Bij bevel van 17 november 2020 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van zijn DNA-profiel.
Op 13 januari 2021 is het celmateriaal van veroordeelde afgenomen.
Het bezwaarschrift is op 15 januari 2021 ter griffie van deze rechtbank ingediend, derhalve binnen de in artikel 7 van de Wet genoemde termijn van veertien dagen. Veroordeelde kan in zoverre worden ontvangen in zijn bezwaar.
Als grondslag van het bevel heeft gediend het vonnis van 9 oktober 2020 van de kinderrechter van deze rechtbank, waarbij veroordeelde ter zake van – kort gezegd – een straatroof die hij met anderen gepleegd heeft (artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)) is veroordeeld tot een werkstraf van 60 uur, waarvan 40 uur voorwaardelijk, met een proeftijd van één jaar.

5.Toetsingskader

Uitgangspunt
De rechtbank stelt, met de Hoge Raad, voorop dat tekst, doel en strekking van de Wet als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij sprake is van een uitzonderingsgeval (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234, herhaald in Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).
Uitzonderingen
Op grond van artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet beveelt de officier van justitie de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’.
Aard van het misdrijf
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing.
Bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd
De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234). Hieraan kan worden toegevoegd dat, hoewel in de Wet geen onderscheid wordt gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, de rechter bij zijn oordeel of sprake is van ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ de omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was moet betrekken. Of, en in welke mate bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een relevante factor in dit verband kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen de veroordeelde minderjarig was. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven (Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).
Beoordeling van het bezwaarschrift
De rechtbank stelt vast dat artikel 312 Sr, waarvoor veroordeelde tot een werkstraf is veroordeeld, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv.
Aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1, onder c van de Wet is derhalve voldaan.
Aard van het misdrijf
Veroordeelde is veroordeeld voor diefstal met geweld. Niet is gebleken dat de aard van dit misdrijf zodanig is dat voor de opheldering van dergelijke misdrijven DNA-onderzoek achterwege kan blijven. Van een uitzondering die gelegen is in de aard van het feit is reeds daarmee dus geen sprake.
Artikelen 3 en 40 IVRK
Andere dan bovengenoemde maatstaven doen volgens de Hoge Raad afbreuk aan het door de wetgever beoogde systeem van ruime afname van DNA-materiaal, waarin slechts plaats is voor de twee bovengenoemde beperkt uit te leggen uitzonderingen. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet geen plaats. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, zodat geen ruimte is voor een generieke uitzondering voor minderjarigen. Zodanige generieke uitzondering kan ook niet aan het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind worden ontleend, aldus de Hoge Raad. Wel dwingt het IVRK de rechter ertoe
de minderjarigheid als relevante factor mee te wegen bij de beoordeling.
Artikel 8 EVRM
Het beroep van veroordeelde op schending van artikel 8 EVRM wordt niet gevolgd, aangezien de Wet, overeenkomstig artikel 8, tweede lid EVRM, er is ter bescherming van een groot strafvorderlijk belang en noodzakelijk is in een democratische samenleving. De verdragen bieden immers geen absoluut recht op onschendbaarheid van privacy en lichamelijke integriteit. Het belang van veroordeelden kan ondergeschikt zijn aan het algemeen belang van voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Dit standpunt is ook reeds bij de totstandkoming van de Wet door de wetgever ingenomen (TK 2002-2003, 28 685, nr.5, p. 22-23, 32).
Na de totstandkoming van de Wet heeft ook het EHRM – meermalen – geoordeeld dat zowel het afnemen als het opslaan van celmateriaal een inbreuk maakt op het privéleven van betrokkenen, doch dat deze maatregel is voorzien bij wet en het gerechtvaardigde doel dient van de voorkoming van strafbare feiten. Tevens oordeelde het EHRM dat de maatregel noodzakelijk is in een democratische samenleving (EHRM 7 december 2006, Appl. 29514/05).
De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat afname van het celmateriaal op zichzelf een inbreuk op de privacy van veroordeelde maakt, doch deze inbreuk is geoorloofd omdat aan alle wettelijke criteria voor het maken van een inbreuk op dit recht is voldaan. Van bijzondere omstandigheden die dat in onderhavige zaak anders zouden maken is, naar het oordeel van de rechtbank, niet gebleken.
Overige bezwaren
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavig geval wel sprake is van bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd die een uitzondering op de Wet rechtvaardigen. Uit de stukken blijkt dat het gaat om een strafbaar feit dat veroordeelde op 19 december 2019 als destijds 15-jarige heeft gepleegd. Daarnaast is niet gebleken van veroordelingen voor strafbare feiten voorafgaand aan het feit en ook niet nadien. Daarbij heeft de Raad voor de Kinderbescherming het recidiverisico laag ingeschat. De rechtbank is dan ook van oordeel dat sprake is van gering recidivegevaar.
In het licht van de hierboven weergegeven arresten van de Hoge Raad is de rechtbank van oordeel dat in dit concrete geval de gevolgen van het bepalen en het verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn.

6.Conclusie

Nu het bevel tot DNA-afname bij veroordeelde voldoet aan de daaraan door de wet gestelde eisen, maar sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 2 van de Wet, zal de rechtbank het bezwaar gegrond verklaren.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaarschrift
gegronden beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van veroordeelde terstond zal worden vernietigd.
Deze beslissing is gegeven door
mr. E.G.C. Groenendaal, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. C.T. St Rose griffier
en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2021.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.