In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 februari 2021 een beschikking gegeven op een bezwaarschrift van een minderjarige veroordeelde tegen de afname van zijn DNA-profiel. Het bezwaarschrift, ingediend door de vader van de veroordeelde, was gericht tegen de opname van het DNA-profiel in de DNA-databank, op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waarbij de minderjarigheid van de veroordeelde en het lage recidivegevaar door de Raad voor de Kinderbescherming in aanmerking zijn genomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde, geboren in 2003, een werkstraf van 60 uur had gekregen voor een straatroof, waarvan 40 uur voorwaardelijk. De vader van de veroordeelde voerde aan dat de opname van het DNA-profiel stigmatiserend zou zijn en niet proportioneel, gezien de lichte straf en de omstandigheden waaronder het delict was gepleegd. Het Openbaar Ministerie stelde daarentegen dat de uitzonderingen voor DNA-afname niet van toepassing waren en dat er een risico op recidive bestond. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de wet een ruime afname van DNA-materiaal beoogt, in dit specifieke geval de gevolgen van de afname evident disproportioneel waren. De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift gegrond en beval de officier van justitie om het celmateriaal van de veroordeelde te vernietigen.