ECLI:NL:RBAMS:2021:1600

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 april 2021
Publicatiedatum
2 april 2021
Zaaknummer
C/13/698773 / KG ZA 21-204
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming huurwoning na overlijden huurder en geschil over huurrecht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 7 april 2021 uitspraak gedaan in een kort geding over de ontruiming van een huurwoning in Amsterdam Nieuw-West. De eiser, een vrouw, vorderde ontruiming van de woning die door de gedaagde, een man, werd bewoond. De man had de woning gehuurd van Stadgenoot, maar na het overlijden van de oorspronkelijke huurder, de vader van de eiser, ontstond er een geschil over het huurrecht. De gedaagde had een verzoek ingediend om de huur voort te zetten op basis van artikel 268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, maar dit verzoek was door de verhuurder afgewezen. De eiser had toestemming gekregen van de verhuurder om de huurovereenkomst voort te zetten, terwijl de gedaagde zich op het standpunt stelde dat hij recht had op voortzetting van de huur. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de gedaagde niet van plan was de woning te verlaten, ondanks het verzoek van de eiser. De voorzieningenrechter oordeelde dat de eiser een spoedeisend belang had bij de ontruiming, omdat de gedaagde zonder toestemming in de woning verbleef. De rechter concludeerde dat de gedaagde als onderhuurder moest worden aangemerkt en dat hij zijn huurverplichtingen niet was nagekomen. De vordering tot ontruiming werd toegewezen, met veroordeling van de gedaagde in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/698773 / KG ZA 21-204 AB/MAH
Vonnis in kort geding van 7 april 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres bij dagvaarding van 16 maart 2021,
advocaat mr. S.N. Peijnenburg te Purmerend,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. M. Görsültürk te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Bij de zitting op 24 maart 2021 waren aanwezig:
- [eiser] , [naam 1] (stiefdochter) en [naam 2] (stiefzoon), met
mr. S.N. Peijnenburg,
- [gedaagde] , bijgestaan door J. Labban als tolk, met mr. Görsültürk.
1.2.
Op de zitting is namens [eiser] de dagvaarding toegelicht. Namens [gedaagde] is verweer gevoerd, mede aan de hand van een vooraf ingediende conclusie van antwoord. Beide partijen hebben producties in het geding gebracht. [eiser] heeft bezwaar gemaakt tegen de bij de conclusie van antwoord ingediende 10 producties, omdat deze korter dan 24 uur voor de zitting zijn ingediend. Dit bezwaar is verworpen, omdat zij voldoende gelegenheid heeft gehad tot kennisneming van de stukken, nu het om een termijnoverschrijding van slechts enkele minuten ging en een niet omvangrijk pakket producties.
Ter zitting heeft [gedaagde] alsnog een volledige versie van zijn productie 8 overgelegd. Deze versie was [eiser] al bekend.
1.3.
Vonnis is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[naam 3] huurde van Stadgenoot de woning aan de [adres] totdat hij op 20 november 2020 overleed. Hij woonde toen al tientallen jaren in de woning. Zijn inmiddels volwassen kinderen [naam 1] en [naam 2] zijn er opgegroeid.
2.2.
[gedaagde] staat in de Basisregistratie Personen (BRP) op dat adres ingeschreven sinds 10 november 2015.
2.3.
In 2016 kreeg [eiser] een relatie met [eiser] en in 2019 zijn zij een geregistreerd partnerschap aangegaan.
2.4.
Bij brief van 5 februari 2021 heeft (de advocaat van) [gedaagde] aan Stadgenoot verzocht de huur na het overlijden van [eiser] te mogen voortzetten op grond van artikel 268 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW). Stadgenoot heeft dit verzoek bij e-mail van 24 februari 2021 afgewezen en daaraan toegevoegd:

..dat mevrouw [eiser] , de partner, van wijlen de heer [naam 3] , een soortgelijk verzoek heeft ingediend. Zij is er, in tegenstelling tot de heer [gedaagde] , wel in geslaagd om te bewijzen dat zij een duurzaam gemeenschappelijke huishouding had met de heer [naam 3] . Ik heb haar verzoek dan ook toegewezen.Wij verzoeken u, uw client ertoe te bewegen de woning op zeer korte termijn te verlaten. Hij verblijft daar immers zonder onze toestemming en tegen de wil van mevrouw [eiser] .”
2.5.
De advocaat van [gedaagde] heeft op 26 februari 2021 aan de advocaat van [eiser] laten weten dat [gedaagde] niet van plan is de woning te verlaten, omdat hij een zelfstandig recht heeft op voortzetting van de huur.
2.6.
Bij brief van 2 maart 2021 heeft Stadgenoot aan [eiser] bericht dat de huurovereenkomst op haar naam is gesteld.
2.7.
Bij dagvaarding van 5 maart 2021 heeft [gedaagde] Stadgenoot gedaagd voor de kantonrechter van deze rechtbank en gevorderd
- dat wordt bepaald dat hij de huurovereenkomst voortzet,
- dat Stadgenoot wordt veroordeeld tot het voordragen van [gedaagde] als huurder bij de gemeente, en
- dat wordt bepaald dat bij afgifte van de huisvestingsvergunning ten behoeve van [gedaagde] de huur door hem wordt voortgezet.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert ontruiming van de woning binnen 48 uur na betekening van dit vonnis, met veroordeling van [gedaagde] in de proces- en nakosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. Hij beroept zich in de eerste plaats op het ontbreken van spoedeisend belang omdat [eiser] woont en werkt in Enschede. Verder maakt hij aanspraak op voortzetting van de huur op grond van artikel 7:268 lid 2 Burgerlijk Wetboek; hij heeft dat ook in een bodemprocedure tegen de verhuurder gevorderd. Daarnaast beroept hij zich op onderhuur.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] , die op 2 maart 2021 toestemming van Stadgenoot kreeg om de huurovereenkomst voort te zetten, heeft een voldoende spoedeisend belang bij haar vordering tot ontruiming, ook al woont zij op dit moment nog in Enschede. De enige reden waarom zij nog niet naar Amsterdam is verhuisd is nu juist dat [gedaagde] in de door haar gehuurde woning zit en deze niet wil verlaten.
4.2.
[gedaagde] heeft binnen zes maanden na het overlijden van de huurder [naam 3] bij de kantonrechter een vordering als bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW ingediend om te laten bepalen dat hij de huur van de woning voortzet. Die vordering lijkt heel weinig kans van slagen te hebben. Vaststaat dat [gedaagde] vanaf 2015 het gebruik van een kamer heeft gekregen en medegebruik van de keuken en de sanitaire voorzieningen. Hij stelt zich tot op de dag van vandaag jegens [eiser] op het standpunt dat hij daarvoor in contanten € 250,00 per maand aan [eiser] betaalde en daarmee onderhuurder van onzelfstandige woonruimte is. Over de maand december 2020 heeft hij voor het laatst € 250,00 betaald, aan de zoon van de inmiddels overleden [eiser] . Een duurzame gemeenschappelijke huishouding met de overleden huurder en onderhuur van onzelfstandige woonruimte gaan echter niet samen.
4.3.
Voor een duurzame gemeenschappelijke huishouding is weliswaar geen affectieve relatie vereist, maar [gedaagde] komt niet verder dan vriendschap en gemeenschappelijke schoonmaakactiviteiten. Dat laatste wordt overigens door [eiser] betwist. Over enige onderlinge uitwisseling in de vorm van gezamenlijke aankopen, onderlinge zorg, verrekening van uitgaven of sociaal verkeer is niets gesteld. Over gezamenlijke bedoelingen voor de toekomst evenmin. Dergelijke bedoelingen zijn ook onwaarschijnlijk, aangezien [eiser] in 2016 een relatie kreeg met [eiser] , met wie hij in 2019 een geregistreerd partnerschap aanging. Een andere vraag is hoe de gestelde gemeenschappelijke huidhouding tussen [gedaagde] en [eiser] zich verhield tot het gebruik van een andere kamer in de woning door een zekere Andrei, die daarvoor € 300,-- per maand betaalde aan [eiser] en ook medegebruik van keuken en sanitaire voorzieningen had. Deze Andrei is kort na het overlijden van [eiser] vertrokken. Ten slotte ligt het niet voor de hand dat verhuurder Stadgenoot, die inmiddels [eiser] als (enige) huurder heeft geaccepteerd, naast haar nog een huurder opgedrongen zou krijgen, terwijl die beide huurders zich niet als medehuurders zien en niet door één deur kunnen.
Al met al is het zo onaannemelijk dat de kantonrechter de vordering van [gedaagde] zal toewijzen, dat hij door het starten van die procedure de ontruiming alleen maar ongerechtvaardigd uitstelt of vertraagt. Die procedure staat dan ook niet in de weg aan een veroordeling tot ontruiming in dit kort geding.
4.4.
Veel aannemelijker is dat [gedaagde] moet worden aangemerkt als onderhuurder van onzelfstandige woonruimte. In dat geval heeft hij echter de huur van € 250,-- per maand vanaf januari 2021 niet meer voldaan, niet aan de (veronderstelde) erfgenamen van [eiser] en niet aan [eiser] . Hij is dat ook niet van plan, want hij heeft ter zitting laten weten dat hij aan Stadgenoot heeft verzocht huur te mogen betalen. Dat zou echter hooguit om de huur van de gehele woning kunnen gaan - zoals hiervoor overwogen geen reële optie - en niet om de verschuldigde onderhuur. Deze achterstand rechtvaardigt ontruiming, al helemaal in het licht van de pogingen van [gedaagde] om zich het huurgenot van de gehele woning te doen verschaffen.
4.5.
Het voorgaande betekent dat de vordering toewijsbaar is, met verwijzing van [gedaagde] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten. De gevorderde nakosten zullen eveneens worden toegewezen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen 48 uur na betekening van dit vonnis de woning aan de Jan de Greefstraat 21-H te Amsterdam met al de zijnen en het zijne te ontruimen en te verlaten en ter beschikking van [eiser] te stellen, welke ontruiming zo nodig door de deurwaarder bewerkstelligd kan worden met behulp van de sterke arm conform artikel 555 e.v. jo. 444 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op:
- griffierecht € 85,00
- salaris advocaat
1.016,00
totaal € 1.101,00,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met € 85,00 en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit vonnis plaatsvindt,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. Beukenhorst, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M.A.H. Verburgh, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 april 2021. [1]

Voetnoten

1.type: MAH