ECLI:NL:RBAMS:2021:175

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
26 januari 2021
Zaaknummer
C/13/694914 / KG ZA 20-1157
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Derde executiegeschil over ontruiming woning wegens overlast met betrekking tot COVID-19 en nieuwe medische feiten

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een derde executiegeschil, hebben eisers [eiser 1] en [eiser 2] een kort geding aangespannen tegen [gedaagde] B.V. om de ontruiming van hun woning te schorsen. De ontruiming was eerder bevolen in een vonnis van de kantonrechter van 10 maart 2020, en de eisers hebben aangevoerd dat er nieuwe feiten zijn die rechtvaardigen dat de ontruiming wordt uitgesteld. Deze nieuwe feiten zijn onder andere recente medische verklaringen die de gezondheidstoestand van [eiser 1] beschrijven, en de impact van de COVID-19 pandemie, inclusief de opkomst van een nieuwe, besmettelijkere variant van het virus.

De voorzieningenrechter heeft de argumenten van eisers en gedaagde zorgvuldig afgewogen. De rechter oordeelde dat de nieuwe medische verklaringen onvoldoende basis bieden voor een schorsing van de ontruiming, vooral omdat de situatie van [eiser 1] niet wezenlijk is veranderd ten opzichte van eerdere uitspraken. De rechter benadrukte dat de ontruiming al meerdere keren was uitgesteld en dat er geen reden was om dit opnieuw te doen, gezien de belangen van [gedaagde] bij de tenuitvoerlegging van het vonnis.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter besloten de ontruiming uit te stellen tot 10 maart 2021, wat een maand langer is dan eerder was bepaald. Dit biedt [eiser 1] en [eiser 2] de tijd om een nieuwe woonruimte te vinden. De vorderingen van eisers zijn afgewezen, en zij zijn hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten van gedaagde.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/694914 / KG ZA 20-1157 HH/MAH
Vonnis in kort geding van 26 januari 2021
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers bij dagvaarding van 30 december 2020,
advocaat mr. W.F. Schovers te Prinsenbeek, Breda
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. S.J. Kloosterman te Amsterdam.
Eisers zullen hierna gezamenlijk [eiseres] (in vrouwelijk enkelvoud) worden genoemd en afzonderlijk [eiser 1] en [eiser 2] [eiseres] . Gedaagde zal [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Op de zitting van 12 januari 2021 waren aanwezig:
- [eiser 1] en [eiser 2] [eiseres] met [naam zus] (zus van [eiser 1] ) en mr. Schovers
- aan de zijde van [gedaagde] : [naam 1] ((niet statutair) commercieel directeur), [naam 2] (directeur/eigenaar van het bedrijf dat in het pand is gevestigd) en [naam 3] (bovenbuurvrouw van eisers) met mr. Kloosterman.
1.2.
[eiseres] heeft de vorderingen zoals omschreven in de dagvaarding toegelicht. [gedaagde] heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben producties ingediend en [gedaagde] ook een pleitnota. Het bezwaar van [eiseres] tegen de door [gedaagde] een dag voor de zitting ingediende akte met 25 producties is door de voorzieningenrechter afgewezen, omdat de akte op tijd is ingediend en [eiseres] niet in haar verdediging is geschaad. Het overleggen van aanvullende producties ter zitting is door de voorzieningenrechter niet toegestaan.
1.3.
Vonnis is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
Voor de feiten wordt verwezen naar het tussen partijen gewezen:
1) tussenvonnis van 19 maart 2019 en eindvonnis van 10 maart 2020 van de kantonrechter van deze rechtbank (ontbinding huurovereenkomst en ontruiming),
2) vonnis van 7 september 2020 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank (1e executiegeschil),
3) vonnis van 11 september 2020 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank (2e executiegeschil),
4) tussenarrest van 24 november 2020 van het Gerechtshof Amsterdam, zaaknr. 200.279.102/01 (schorsingsincident art 351 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in appel ontruiming), en het
5) arrest van 24 november 2020 van het Gerechtshof Amsterdam, zaaknr. 200.283.337/01 SKG (appel 1e executiegeschil).
2.2.
In het tussenarrest, (genoemd onder 4), heeft het hof de tenuitvoerlegging van de ontruiming op grond van het vonnis van de kantonrechter (genoemd onder 1) geschorst tot 1 februari 2020 na in r.o. 2.17 te hebben overwogen:
“Al het voorgaande in overweging nemend in het licht van het in 2.7 genoemde uitgangspunt, komt het hof tot het oordeel dat het door [eiseres] c.s. aangevoerde belang onder de gegeven omstandigheden onvoldoende opweegt tegen het belang van [gedaagde] bij de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis vanwege haar verplichting tot het verschaffen van het ongestuurde[bedoeld zal zijn: ongestoorde – vzr]
huurgenot aan de overige huurders en haar wens om, gelet op die verplichting, de rust in het pand te doen terugkeren. Dat die rust in de zeven maanden na het bestreden eindvonnis is teruggekeerd, is het hof geenszins gebleken. De belangenafweging valt echter voor de in de derde verklaring van de huisarts van [eiser 1] genoemde nog lopende herstelperiode wel in het voordeel van [eiser 1] uit. Het hof acht het in deze verklaring genoemde belang van zodanig gewicht dat het belang van [gedaagde] bij een ontruiming nog gedurende deze periode dient te wijken. Niet is gebleken dat [eiser 1] na de in deze verklaring genoemde termijn van vier maanden na 8 september 2020 nog dusdanige gezondheidsproblemen zal ondervinden dat zij niet in staat zal zijn om te verhuizen. De incidentele vordering van [eiseres] c.s. tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis wordt daarom tot na te noemen datum toegewezen en voor het overige afgewezen. Hiermee heeft [eiseres] c.s. tegen die tijd in totaal ruim tien maanden de tijd gehad om te voorzien in andere woonruimte.”
Daarbij heeft het hof de hoofdzaak (hoger beroep tegen het vonnis van 10 maart 2020 van de kantonrechter) aangehouden tot 5 januari 2021, later verschoven naar 19 januari 2021, voor memorie van antwoord.
2.3.
De advocaat van [eiseres] heeft [gedaagde] op 21 december 2020 gesommeerd om de ontruiming op te schorten totdat in hoger beroep in de bodemzaak is beslist. Bij deze sommatie waren twee doktersverklaringen gevoegd:
- brief van 7 december 2020 van B.T.J. van den Berg, longarts OLVG West, luidende:
“Patiënte wordt op de polikliniek longziekten begeleid in verband met status na doorgemaakt Covid-19 infectie, waarbij langdurige zeer ernstige restverschijnselen
Naar verwachting zal hier in de loop van tijd verbetering in gaan optreden en bovendien zal zij hierin begeleid worden door fysiotherapie/revalidatie.
Een termijn voor dit herstel is echter niet goed te schatten.
Het is gezien bovenstaande op medisch gebied ten zeerste af te raden om in deze herstelfase fysieke of emotionele belasting, bijvoorbeeld in de vorm van verhuizing e.d., aan te gaan.”
- brief van 11 december 2020 van Y.K. Lambeck, huisarts:
“Hierbij onderken ik de problematiek die collega Van den Berg, longarts, in zijn schrijven schetst dd 7-12-2020. Hoewel mijn eerdere schrijven een herstel van 3-4 maanden noemde, durf ik nu geen termijn te stellen aan het herstel. COVID-19 en post-COVID-19 is nog steeds een relatief nieuw ziektebeeld waarbij nog veel onbekend is.
De conclusie die dokter Van den Berg dan ook trekt in zijn brief lijkt mij duidelijk.”
2.4.
De advocaat van [gedaagde] heeft de volgende dag geantwoord dat aan die sommatie geen gevolg wordt gegeven.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis van 10 maart 2020 van de kantonrechter te schorsen en ontruiming van de woning van eisers te verbieden, totdat het Gerechtshof uitspraak heeft gedaan in de hoger beroep bodemprocedure, dan wel tot een in goede justitie te bepalen datum, op straffe van een dwangsom. Daarnaast vordert zij veroordeling van [gedaagde] in de proces- en nakosten, met wettelijke rente.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In deze zaak is de uitvoerbaarheid bij voorraad van de ontruiming inmiddels door het hof in het tussenarrest gemotiveerd (zie 2.2). Dat betekent dat voor schorsing van de executie slechts plaats is – afgezien van het geval dat de beslissing berust op een kennelijke misslag – indien feiten zijn gesteld die bij de door (in dit geval) het hof gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na diens uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken (zie Hoge Raad 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026, r.o. 5.4.3 jo 5.6.2). In dit geval hebben zowel de voorzieningenrechter in het vonnis van 7 september 2020 (1e executiegeschil) als het hof in het tussenarrest (r.o. 2.11) al geoordeeld dat van een kennelijke misslag geen sprake is. Verder moet in dit geval ook in aanmerking worden genomen dat het al het derde executiegeschil is over het ontruimingsvonnis.
4.2.
Volgens [eiseres] is er sprake van de volgende nieuwe feiten die zich na de zitting van het hof van 22 oktober 2020 hebben voorgedaan en op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat bij [eiseres] een noodtoestand dreigt te ontstaan:
a. er is sprake van recente medische verklaringen;
b. er is sprake van een tweede golf van Corona;
c. er is sprake van een gemuteerde extra besmettelijke mutatie van corona;
d. uit recente onderzoeken is gebleken dat huisuitzettingen gekoppeld zijn aan een toename van sterfgevallen door het coronavirus.
Zij stelt daarom recht en belang te hebben bij een verdergaande schorsing van de ontruiming.
4.3.
[gedaagde] heeft de juistheid van de nieuwe feiten gemotiveerd betwist, althans aangevoerd dat zij schorsing van de executie niet kunnen rechtvaardigen.
4.4.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. In de bij het hof overgelegde medische verklaring van 8 september 2020 was een revalidatietermijn genoemd van 3 à 4 maanden. Op grond van de nieuwe medische verklaringen van 7 en 11 december 2020 is onduidelijk op welke termijn [eiser 1] [eiseres] naar verwachting van de artsen dan wel voldoende hersteld zal zijn om te kunnen verhuizen. Daarmee is de situatie weer hetzelfde als ten tijde van het vonnis van de voorzieningenrechter van 7 september 2020. Daarin werd onder 4.11 overwogen: “
Bij zo’n open einde ligt een schorsing niet voor de hand.”. Ook het hof heeft in de in het tussenarrest gemaakte belangenafweging overwogen dat het belang van [eiser 1] [eiseres] prevaleert omdat het een korte termijn betreft. Dit maakt dat nu de hersteltermijn van [eiser 1] [eiseres] weer volledig onbepaald is dit niet kan leiden tot een uitstel van de ontruiming voor onbepaalde tijd.
4.5.
Ook de onder b, c, en d genoemde feiten en omstandigheden leiden tot een dergelijk open einde. Dat sprake is van een tweede coronagolf was ook op 22 oktober jl. al het geval. De horeca was op dat moment al gesloten. Van een nieuw feit is dan ook geen sprake. [eiseres] heeft nagelaten het recente onderzoek waar zij zich op beroept, en waaruit zou blijken dat huisuitzettingen leiden tot een toename van het aantal sterfgevallen, in het geding te brengen. Niet ontkend is dat het om een buitenlands onderzoek zou gaan, waarvan volstrekt onduidelijk is of dit toepasbaar is op de Nederlandse situatie, los van het feit dat niet is aangevoerd waarom dit een noodtoestand zou opleveren voor [eiser 1] [eiseres] .
De nieuwe ‘Britse variant’ was op 22 oktober jl. nog niet bekend. Deze variant lijkt besmettelijker, maar deze lijkt niet gevaarlijker c.q dodelijker te zijn. Wel kan worden vastgesteld dat deze variant gezorgd heeft voor stringentere maatregelen van de overheid, zoals maximaal één bezoeker per dag en een avondklok. Het door [gedaagde] aangevoerde argument dat het met het aantal besmettingen de goede kant opgaat en dat er gevaccineerd wordt is hiermee achterhaald. De stringentere maatregelen gelden vooralsnog tot 9 februari 2021, maar niet kan worden uitgesloten dat deze nog iets verlengd worden.
4.6.
Uitstel van de ontruiming voor onbepaalde tijd is gezien het vorenstaande niet aanvaardbaar, zeker niet nu de ontruiming al herhaaldelijk is uitgesteld, laatstelijk tot 1 februari 2021, en [eiseres] tegen die tijd in totaal ruim tien maanden de tijd heeft gehad om te voorzien in andere woonruimte. De stringentere overheidsmaatregelen tegen de opkomst van de Britse variant maken wel dat in dit geval de ontruiming zal worden uitgesteld tot 10 maart 2021. Dat is een maand na de thans bekende einddatum en een jaar na de datum waarop het ontruimingsvonnis is gewezen. Die tijd kan [eiser 1] [eiseres] gebruiken om samen met haar zoon [eiser 2] (en het toegestane aantal bezoekers per dag) de verhuizing voor te bereiden. Zij heeft daar dan de tijd voor. Zoals ook ter zitting genoemd door de voorzieningenrechter is de huidige pandemie op zichzelf geen reden om wegens overlast uitgesproken ontruimingen uit te stellen.
4.7.
Bovendien is het de voorzieningenrechter geenszins gebleken dat de rust in het pand in de inmiddels 10 maanden na het bestreden eindvonnis (en 2,5 jaar na de oorspronkelijke dagvaarding) is teruggekeerd. Dat belang van [gedaagde] bij tenuitvoerlegging van de ontruiming is in ieder geval dus nog onverminderd aanwezig.
4.8.
Dit alles leidt tot de conclusie dat de gestelde nieuwe feiten niet kunnen rechtvaardigen dat de ontruiming wordt opgeschort tot er is beslist in het hoger beroep. De vorderingen zullen daarom worden afgewezen, met dien verstande dat [eiseres] alsnog – als het mindere van het gevorderde – tot 10 maart 2021 de tijd krijgt om de woning vrijwillig te ontruimen.
4.9.
Eisers zullen als de – grotendeels – in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 667,00
- salaris advocaat
980,00
Totaal € 1.647,00.
4.10.
De gevorderde nakosten zullen worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
schorst de tenuitvoerlegging van het vonnis van de kantonrechter van deze rechtbank van 10 maart 2020, hersteld bij vonnis van 21 april 2020, voor zover het betreft de beslissing onder II, de ontruiming, tot 10 maart 2021,
5.2.
veroordeelt eisers hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.647,00,
5.3.
veroordeelt eisers hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met € 82,00 en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit vonnis plaatsvindt,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.C. Hoogeveen, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M.A.H. Verburgh, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2021. [1]

Voetnoten

1.type: MAH