In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning van een WIA-uitkering. [eiseres] had in 2019 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid, die door het Uwv was toegewezen. Echter, na een herbeoordeling in 2020, werd haar bezwaar ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van beroep door [eiseres]. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 4 maart 2021, waarbij [eiseres] zich liet vertegenwoordigen door een waarnemer van haar gemachtigde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv de hoorplicht heeft geschonden door [eiseres] niet in de gelegenheid te stellen om gehoord te worden voordat het bestreden besluit werd genomen. Dit was in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Desondanks heeft de rechtbank het gebrek in het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat niet was gebleken dat [eiseres] haar standpunt onvoldoende naar voren had kunnen brengen.
De rechtbank heeft verder beoordeeld of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van [eiseres] per 1 juni 2018 correct heeft vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat [eiseres] per 1 juli 2018 voor 55,86% arbeidsongeschikt was. Het beroep van [eiseres] werd ongegrond verklaard, maar de rechtbank bepaalde wel dat het Uwv het door [eiseres] betaalde griffierecht moest vergoeden en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van [eiseres].