3.2.Bewijsoverweging
De rechtbank is van oordeel dat alle tenlastegelegde feiten kunnen worden bewezen. In het bijzonder overweegt de rechtbank daartoe het volgende.
Feiten 1, 3 en 4
Op basis van het dossier stelt de rechtbank vast dat de in de tenlastelegging genoemde MDMA (feit 1), geneesmiddelen (feit 3) en sigaretten (feit 4) zijn aangetroffen in de berging behorende bij de woning aan de [adres 2]. Ook staat vast dat verdachte de woning huurde en dat hij daar met zijn gezin woonde.
De rechtbank stelt voorop dat in het algemeen wordt aangenomen dat de spullen die in de woning en in de bij de woning behorende ruimtes aanwezig zijn, binnen de machtssfeer van de bewoner liggen en dat de bewoner zich hier ook bewust van is, tenzij uit de feiten en omstandigheden van het geval blijkt dat de bewoner hier geen weet van had of kon hebben.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte niet wist dat er een berging bij de woning hoorde en dat hij alleen een sleutel van de voordeur van de woning had. De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt. De sleutel die toegang geeft tot de berging, is aangetroffen in de woning aan een sleutelbos. De sleutelbos zat in de deur van de CV-ruimte die zich in de keuken bevond. Daarmee staat vast dat verdachte wel degelijk beschikte over een sleutelbos waaraan de sleutel van de berging was bevestigd. Dit strookt niet met de verklaring van de verdachte tijdens de doorzoeking dat hij niet over die sleutel beschikte. Dat verdachte niet wist waar deze sleutel voor diende, is niet aannemelijk. Blijkens de huurovereenkomst huurde verdachte de woning immers al sinds 1 januari 2018 en is de woning verhuurd inclusief onroerende aanhorigheden.
Daar komt nog bij dat in een keukenkastje in de woning een potje met geneesmiddelen is aangetroffen van hetzelfde merk als één van de geneesmiddelen die in de berging is aangetroffen. Ook heeft verdachte bij de doorzoeking tegenover de politie verklaard dat de XTC-pillen die werden aangetroffen in de berging van hem waren. Het dossier biedt geen aanknopingspunten voor de stelling van de verdediging dat deze verklaring onder druk tot stand zou zijn gekomen in de zin dat verdachte wilde voorkomen dat zijn vriendin zou worden meegenomen. Bovendien ligt in dat geval voor de hand dat verdachte dit al in een veel eerder stadium zou hebben rechtgezet en niet pas tijdens de terechtzitting bij monde van zijn advocaat. Verdachte heeft zich echter gedurende de verhoren steeds op zijn zwijgrecht beroepen. Ook heeft de verdediging niet verzocht om verdachte nogmaals te laten horen en is verdachte niet ter terechtzitting verschenen om een en ander uit te leggen. De rechtbank verwerpt daarom dit verweer. Het alternatieve scenario van de verdediging dat [persoon] de goederen in de berging zou kunnen hebben geplaatst zonder medeweten van verdachte, acht de rechtbank evenmin aannemelijk. De goederen in de berging vertegenwoordigen namelijk een aanzienlijke waarde en [persoon] verklaarde dat hij de enige sleutel die paste aan verdachte heeft gegeven. Het ligt niet voor de hand dat [persoon] goederen met deze waarde onbeheerd zou achterlaten in de berging, terwijl de sleutel die toegang tot deze berging geeft in de woning ligt. Niet alleen zou [persoon] in dat scenario niet meer bij de goederen kunnen komen, hij zou daarmee ook een groot risico hebben genomen dat verdachte de goederen zou ontdekken. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat het niet aannemelijk is dat verdachte niet wist van het bestaan van de berging en/of van de spullen die in die berging lagen. Daarom acht de rechtbank bewezen dat verdachte de genoemde MDMA en de sigaretten voorhanden heeft gehad en dat hij de genoemde geneesmiddelen in voorraad heeft gehad.
Een en ander in onderlinge samenhang bezien en met het feit dat sprake was van grote hoeveelheden geneesmiddelen en sigaretten, oordeelt de rechtbank dat ten aanzien van feit 3 en feit 4 een opzettelijke overtreding van de Geneesmiddelenwet, dan wel de Wet op de accijns kan worden vastgesteld.
Feit 2
De rechtbank oordeelt dat bewezen kan worden dat verdachte het in de tenlastelegging genoemde bedrag, namelijk € 34.948,08, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en hij van dit bedrag gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat dit geldbedrag afkomstig was uit enig misdrijf. Dit bedrag is blijkens het dossier opgebouwd uit de huur die verdachte heeft betaald voor de woning aan de [adres 2] in de periode van 1 januari 2018 tot en met 4 februari 2019, de kosten van levensonderhoud voor verdachte en zijn gezin in deze periode (gebaseerd op een gemiddelde) en een contant geldbedrag van € 3.135,00 dat in de woning is aangetroffen. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis, eerste lid, onder b van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
De rechtbank stelt vast dat niet bewezen kan worden dat het genoemde geldbedrag afkomstig is uit eigen misdrijf van verdachte. Wel heeft het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden naar voren gebracht die een verdenking van witwassen rechtvaardigen. Zo is in de berging van verdachte een grote hoeveelheid illegale goederen aangetroffen (feiten 1, 3 en 4) en is er een PGP-telefoon en een contant geldbedrag van € 3.135,00 aangetroffen in de woning. Ook zijn er veel luxe (merk)artikelen aangetroffen en is van verdachte en zijn partner geen legaal inkomen bekend. Daarnaast stond verdachte niet ingeschreven in de woning waar hij verbleef en betaalde hij de huur contant. Op grond hiervan acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat het ten laste gelegde geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is, wat betekent dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring die de verdachte daarover heeft gegeven niet als zo'n verklaring kan worden aangemerkt. De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting een e-mail overhandigd aan de rechtbank, verzonden van een e-mailadres van een onbekend gebleven persoon, waarin verdachte aangeeft dat het contante geld in de woning afkomstig is van een schenking van de vader van zijn vriendin. Toen verdachte en zijn vriendin een kind kregen, zouden ze van hem namelijk € 10.000,00 hebben gekregen. De verdachte heeft dit niet geconcretiseerd met objectief verifieerbare gegevens en ook geen stukken overgelegd die zijn stelling onderbouwen. Bovendien ziet de verklaring enkel op een gedeelte van het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag.
Het aldus door de verdachte geboden tegenwicht tegen de verdenking van witwassen geeft onvoldoende aanleiding tot nader onderzoek door het openbaar ministerie. Er is daarom geen andere conclusie mogelijk dan dat het ten laste gelegde geldbedrag onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is. Een en ander in samenhang bezien oordeelt de rechtbank dat het niet anders kan dan dat verdachte ook wist dat dit uit misdrijf afkomstig was.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.