ECLI:NL:RBAMS:2021:2013

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 april 2021
Publicatiedatum
23 april 2021
Zaaknummer
13/153941-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafzaak tegen verdachte wegens voorhanden hebben van MDMA, witwassen en het in voorraad hebben van geneesmiddelen zonder vergunning

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 april 2021 uitspraak gedaan tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere strafbare feiten, waaronder het voorhanden hebben van MDMA, witwassen en het in voorraad hebben van geneesmiddelen zonder vergunning. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 4 februari 2019 in Amsterdam 53,5 tabletten MDMA voorhanden had, en in de periode van 1 januari 2018 tot en met 4 februari 2019 een bedrag van € 34.948,08 heeft gewitst. Daarnaast heeft de verdachte opzettelijk aanzienlijke hoeveelheden geneesmiddelen zonder handelsvergunning in voorraad gehad en 24.200 sigaretten voorhanden gehad die niet in de accijns waren betrokken. De rechtbank heeft de feiten bewezen verklaard op basis van het bewijs dat is verzameld tijdens het onderzoek, waaronder doorzoekingen en verklaringen van de verdachte. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 85 dagen, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft ook de verbeurdverklaring van de in beslag genomen voorwerpen bevolen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 15/153941-20 (lees: 13/153941-20)
Datum uitspraak: 23 april 2021
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1981,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres 1]

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 9 april 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. J.J. van Bree en van wat de raadsman van verdachte mr. J-H.L.C.M. Kuijpers naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort samengevat – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
1. het op 4 februari 2019 voorhanden hebben van 53,5 tabletten MDMA;
2. het in de periode van 1 januari 2018 tot en met 4 februari 2019 witwassen van € 34.948,08;
3. het op 4 februari 2019 opzettelijk in voorraad hebben van aanzienlijke hoeveelheden van 22 verschillende soorten geneesmiddelen waarvoor geen handelsvergunning geldt;
4. het op 4 februari 2019 voorhanden hebben van 24.200 sigaretten, zijnde accijnsgoederen, terwijl deze niet in de accijns waren betrokken.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in de bijlage bij dit vonnis.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Inleiding
In het onderzoek onder de naam [onderzoeksnaam] werd een opslagbox in [plaats] doorzocht die gelinkt is aan [persoon]. In deze opslagbox werden onder andere handelshoeveelheden pillen en illegale geneesmiddelen aangetroffen. Tijdens de doorzoeking was naast het pand een vrouw aanwezig in een auto waarvan het kenteken was gelieerd aan verdachte [persoon]. De vrouw had een briefje bij zich met daarop de tekst “[straatnaam]”. In de woning van de vrouw werd een huurovereenkomst voor de [adres 2] aangetroffen. Ook deze woning werd binnengetreden en doorzocht. In de woning werden verdachte, zijn partner en twee kinderen aangetroffen. Tijdens de doorzoeking werd een contant geldbedrag aangetroffen en in de berging die bij de woning hoort, werden de in de tenlastelegging onder feit 1, 3 en 4 genoemde goederen gevonden. Verdachte is de huurder van deze woning. De feitelijk verhuurder bleek [persoon] te zijn.
3.2.
Bewijsoverweging
De rechtbank is van oordeel dat alle tenlastegelegde feiten kunnen worden bewezen. In het bijzonder overweegt de rechtbank daartoe het volgende.
Feiten 1, 3 en 4
Op basis van het dossier stelt de rechtbank vast dat de in de tenlastelegging genoemde MDMA (feit 1), geneesmiddelen (feit 3) en sigaretten (feit 4) zijn aangetroffen in de berging behorende bij de woning aan de [adres 2]. Ook staat vast dat verdachte de woning huurde en dat hij daar met zijn gezin woonde.
De rechtbank stelt voorop dat in het algemeen wordt aangenomen dat de spullen die in de woning en in de bij de woning behorende ruimtes aanwezig zijn, binnen de machtssfeer van de bewoner liggen en dat de bewoner zich hier ook bewust van is, tenzij uit de feiten en omstandigheden van het geval blijkt dat de bewoner hier geen weet van had of kon hebben.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte niet wist dat er een berging bij de woning hoorde en dat hij alleen een sleutel van de voordeur van de woning had. De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt. De sleutel die toegang geeft tot de berging, is aangetroffen in de woning aan een sleutelbos. De sleutelbos zat in de deur van de CV-ruimte die zich in de keuken bevond. Daarmee staat vast dat verdachte wel degelijk beschikte over een sleutelbos waaraan de sleutel van de berging was bevestigd. Dit strookt niet met de verklaring van de verdachte tijdens de doorzoeking dat hij niet over die sleutel beschikte. Dat verdachte niet wist waar deze sleutel voor diende, is niet aannemelijk. Blijkens de huurovereenkomst huurde verdachte de woning immers al sinds 1 januari 2018 en is de woning verhuurd inclusief onroerende aanhorigheden.
Daar komt nog bij dat in een keukenkastje in de woning een potje met geneesmiddelen is aangetroffen van hetzelfde merk als één van de geneesmiddelen die in de berging is aangetroffen. Ook heeft verdachte bij de doorzoeking tegenover de politie verklaard dat de XTC-pillen die werden aangetroffen in de berging van hem waren. Het dossier biedt geen aanknopingspunten voor de stelling van de verdediging dat deze verklaring onder druk tot stand zou zijn gekomen in de zin dat verdachte wilde voorkomen dat zijn vriendin zou worden meegenomen. Bovendien ligt in dat geval voor de hand dat verdachte dit al in een veel eerder stadium zou hebben rechtgezet en niet pas tijdens de terechtzitting bij monde van zijn advocaat. Verdachte heeft zich echter gedurende de verhoren steeds op zijn zwijgrecht beroepen. Ook heeft de verdediging niet verzocht om verdachte nogmaals te laten horen en is verdachte niet ter terechtzitting verschenen om een en ander uit te leggen. De rechtbank verwerpt daarom dit verweer. Het alternatieve scenario van de verdediging dat [persoon] de goederen in de berging zou kunnen hebben geplaatst zonder medeweten van verdachte, acht de rechtbank evenmin aannemelijk. De goederen in de berging vertegenwoordigen namelijk een aanzienlijke waarde en [persoon] verklaarde dat hij de enige sleutel die paste aan verdachte heeft gegeven. Het ligt niet voor de hand dat [persoon] goederen met deze waarde onbeheerd zou achterlaten in de berging, terwijl de sleutel die toegang tot deze berging geeft in de woning ligt. Niet alleen zou [persoon] in dat scenario niet meer bij de goederen kunnen komen, hij zou daarmee ook een groot risico hebben genomen dat verdachte de goederen zou ontdekken. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat het niet aannemelijk is dat verdachte niet wist van het bestaan van de berging en/of van de spullen die in die berging lagen. Daarom acht de rechtbank bewezen dat verdachte de genoemde MDMA en de sigaretten voorhanden heeft gehad en dat hij de genoemde geneesmiddelen in voorraad heeft gehad.
Een en ander in onderlinge samenhang bezien en met het feit dat sprake was van grote hoeveelheden geneesmiddelen en sigaretten, oordeelt de rechtbank dat ten aanzien van feit 3 en feit 4 een opzettelijke overtreding van de Geneesmiddelenwet, dan wel de Wet op de accijns kan worden vastgesteld.
Feit 2
De rechtbank oordeelt dat bewezen kan worden dat verdachte het in de tenlastelegging genoemde bedrag, namelijk € 34.948,08, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en hij van dit bedrag gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat dit geldbedrag afkomstig was uit enig misdrijf. Dit bedrag is blijkens het dossier opgebouwd uit de huur die verdachte heeft betaald voor de woning aan de [adres 2] in de periode van 1 januari 2018 tot en met 4 februari 2019, de kosten van levensonderhoud voor verdachte en zijn gezin in deze periode (gebaseerd op een gemiddelde) en een contant geldbedrag van € 3.135,00 dat in de woning is aangetroffen. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis, eerste lid, onder b van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
De rechtbank stelt vast dat niet bewezen kan worden dat het genoemde geldbedrag afkomstig is uit eigen misdrijf van verdachte. Wel heeft het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden naar voren gebracht die een verdenking van witwassen rechtvaardigen. Zo is in de berging van verdachte een grote hoeveelheid illegale goederen aangetroffen (feiten 1, 3 en 4) en is er een PGP-telefoon en een contant geldbedrag van € 3.135,00 aangetroffen in de woning. Ook zijn er veel luxe (merk)artikelen aangetroffen en is van verdachte en zijn partner geen legaal inkomen bekend. Daarnaast stond verdachte niet ingeschreven in de woning waar hij verbleef en betaalde hij de huur contant. Op grond hiervan acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat het ten laste gelegde geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is, wat betekent dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring die de verdachte daarover heeft gegeven niet als zo'n verklaring kan worden aangemerkt. De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting een e-mail overhandigd aan de rechtbank, verzonden van een e-mailadres van een onbekend gebleven persoon, waarin verdachte aangeeft dat het contante geld in de woning afkomstig is van een schenking van de vader van zijn vriendin. Toen verdachte en zijn vriendin een kind kregen, zouden ze van hem namelijk € 10.000,00 hebben gekregen. De verdachte heeft dit niet geconcretiseerd met objectief verifieerbare gegevens en ook geen stukken overgelegd die zijn stelling onderbouwen. Bovendien ziet de verklaring enkel op een gedeelte van het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag.
Het aldus door de verdachte geboden tegenwicht tegen de verdenking van witwassen geeft onvoldoende aanleiding tot nader onderzoek door het openbaar ministerie. Er is daarom geen andere conclusie mogelijk dan dat het ten laste gelegde geldbedrag onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is. Een en ander in samenhang bezien oordeelt de rechtbank dat het niet anders kan dan dat verdachte ook wist dat dit uit misdrijf afkomstig was.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
ten aanzien van feit 1:
op 4 februari 2019 te Amsterdam, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 53,5 stuks tabletten (30,5 blauw Red Bull, 23 uilvormige tabletten), bevattende 3,4-MDMA, zijnde MDMA, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
ten aanzien van feit 2:
in de periode van 1 januari 2018 tot en met 4 februari 2019, te Amsterdam, een hoeveelheid geld (in totaal € 34.948,08 euro), heeft voorhanden gehad, overgedragen en/of van die hoeveelheid geld gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij wist, dat die hoeveelheid geld geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
ten aanzien van feit 3:
op 4 februari 2019 te Amsterdam, opzettelijk geneesmiddelen, waarvoor geen handelsvergunning geldt, te weten:
- 100 tabletten Aromasin
- 1 flesje Bold
- 100 tabletten Clenbuterol
- 3.500 tabletten D-Bol
- 6.800 tabletten Dianabol
- 5 flesjes Drostenolone propionate
- 1 flesje Masteron Enanthate
- 1 doosje Melatonan II
- 6 flesjes Methenolone Enanthate
- 1 flesje Methyl-Trenbolone
- 8 flesjes Nandrolone Phenylpropionate
- 27.800 tabletten Oxymetholone
- 2 flesjes Parabolan
- 1 doosje Pregnyl
- 17 flesjes Stanozolol Depot
- 14,5 tabletten Sildenafil
- 4300 tabletten T-3
- 1 flesje Testosterone Cypionate
- 1 flesje Testosterone Enanthate
- 5 flesjes Testosterone Suspension
- 3 flesjes Ultra-Mix
- 20.100 tabletten Winstrol (van meerdere merken)
in voorraad heeft gehad;
ten aanzien van feit 4:
op 4 februari 2019 te Amsterdam, opzettelijk een accijnsgoed, dat niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing was betrokken, te weten 121 sloffen (in totaal 24.200) sigaretten voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat bij een veroordeling een voorwaardelijke straf op zijn plaats is. Dit gelet op de omstandigheid dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van toepassing is. Subsidiair verzoekt de verdediging om een lagere straf op te leggen dan de officier van justitie heeft geëist.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan voorhanden hebben van MDMA, witwassen, het in voorraad hebben van geneesmiddelen waarvoor geen handelsvergunning geldt en het voorhanden hebben van sigaretten waarover geen accijns is betaald. Het voorhanden hebben van harddrugs is een ernstig feit, aangezien de handel in deze middelen vaak gepaard gaat met vele andere vormen van kleine en zware criminaliteit. Door zijn handelen heeft verdachte deze criminaliteit mede in stand gehouden. Witwassen is eveneens een ernstig misdrijf, aangezien door witwassen de inkomsten uit misdrijven in het legale betalingsverkeer worden gebracht. Dit vormt een gevaar voor de integriteit van het financiële en economische verkeer. Bovendien worden deze inkomsten daarmee aan het zicht van justitie onttrokken. Daarnaast vormt het een gevaar voor de volksgezondheid om ongecontroleerd geneesmiddelen die niet verhandeld mogen worden in voorraad te hebben. Het ging in dit geval om handelshoeveelheden aan onder andere anabole steroïden. Ongereguleerd gebruik van deze middelen kan fatale gevolgen hebben. Ten slotte is ook het voorhanden hebben van sigaretten waarover geen accijns is betaalt een ernstig feit. De handel in illegale sigaretten verstoort de reguliere markt en werkt bovendien ontwrichtend op het systeem van een gemeenschappelijke economische ordening. Ook wordt de Nederlandse staat hier financieel door benadeeld.
De rechtbank heeft acht geslagen op een Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 8 april 2021. Hieruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor een Opiumwetfeit. Ook stelt de rechtbank vast dat verdachte op 21 maart 2021 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 65 maanden, eveneens in verband met een Opiumwetfeit. Aangezien deze veroordeling later heeft plaatsgevonden dan de pleegdata in onderhavige zaak, houdt de rechtbank rekening met artikel 63 Sr.
De rechtbank acht gelet op het voorgaande een straf zoals door de officier van justitie is geëist, passend en geboden. Weliswaar dient rekening gehouden te worden met artikel 63 Sr, maar de rechtbank oordeelt dat aan verdachte naar verwachting een hogere gevangenisstraf zou zijn opgelegd als deze zaak gevoegd behandeld was met de zaak waarin verdachte op 21 maart 2021 veroordeeld is. Hierbij speelt ook mee dat verdachte de bewezenverklaarde feiten heeft gepleegd terwijl de voorlopige hechtenis in die zaak was geschorst. De redelijke termijn is met twee maanden overschreden. De rechtbank zal om die reden de straf met 5% verkorten.
De rechtbank ziet verder geen reden om een straf op te leggen die lager is dan de officier van justitie heeft geëist, zoals de verdediging heeft verzocht.
De rechtbank zal verdachte veroordelen tot een gevangenisstraf van 90 dagen met aftrek van 5 dagen in verband met de redelijke termijn, dus 85 dagen gevangenisstraf in totaal.

8.Beslag

Onder verdachte zijn voorwerpen in beslag genomen, zoals vermeld op de als bijlage aan dit vonnis gehechte beslaglijst.
De voorwerpen behoren aan verdachte toe. Nu met betrekking tot die voorwerpen het onder feit 2 bewezen geachte is begaan, worden deze voorwerpen verbeurdverklaard.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 33, 33a, 57, 63 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, artikel 40 van de Geneesmiddelenwet, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en de artikelen 5 en 97 van de Wet op de accijns.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van feit 2:
witwassen;
ten aanzien van feit 3:
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 40, tweede lid, van de Geneesmiddelenwet, opzettelijk begaan;
ten aanzien van feit 4:
opzettelijk een in artikel 5 van de Wet op de accijns opgenomen verbod overtreden.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
85 dagen.
Verklaart verbeurdde op de als bijlage aan dit vonnis gehechte voorwerpen beslaglijst genoemde voorwerpen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.J. Koene, voorzitter,
mrs. B.M. Visser en M. Smit, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.C. Roodenburg, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 april 2021.
[...]