ECLI:NL:RBAMS:2021:2179

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 mei 2021
Publicatiedatum
3 mei 2021
Zaaknummer
C/13/689471 / FA RK 20-5657
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en kinderalimentatie in het kader van corona met betrekking tot minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 mei 2021 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die op 16 februari 2010 in [plaats] zijn gehuwd. De vrouw heeft verzocht om de echtscheiding uit te spreken, stellende dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De man heeft deze ontwrichting niet betwist. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen ouderschapsplan is overgelegd, maar heeft de vrouw toch ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot echtscheiding, omdat partijen in grote lijnen overeenstemming hebben bereikt over de zorg- en opvoedingstaken van hun minderjarige kinderen.

De rechtbank heeft vervolgens de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], bij de vrouw vastgesteld. Beide partijen hebben verzocht om een zorgregeling, die door de rechtbank is goedgekeurd. De vrouw heeft ook verzocht om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, de kinderalimentatie. De man heeft aangevoerd dat zijn inkomen door de coronacrisis is gedaald, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat hij toch enige draagkracht heeft en heeft de kinderalimentatie vastgesteld op € 32,50 per kind per maand, met een verhoging naar € 227,- per kind per maand per 1 januari 2022.

Daarnaast heeft de rechtbank de vrouw als huurster van de woning aangewezen en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap bevolen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met uitzondering van de echtscheiding. Tegen deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
zaaknummer / rekestnummer: C/13/689471 / FA RK 20-5657 en
C/13/697903 / FA RK 21-1186
Beschikking d.d. 6 mei betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. E. Tuzkapan, gevestigd te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. A. Kotan, gevestigd te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 6 augustus 2020;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de man van 29 september 2020;
- een gewijzigd verzoek tevens verweer op zelfstandig verzoek van de vrouw van 10 april 2021;
- een F9-formulier met bijlagen van de vrouw van 12 april 2021;
- een fax met bijlagen van de man van 19 april 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 april 2021.
Bij die gelegenheid zijn partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 16 februari 2010 te [plaats] . Partijen hebben de Nederlandse en de Turkse nationaliteit.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2011 te [geboorteplaats] en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2013 te [geboorteplaats] .
2.3.
Scheiding
2.3.1.
De vrouw heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
De man heeft de gestelde duurzame ontwrichting niet betwist.
2.3.2.
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv).
2.3.3.
Door de vrouw is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. Nu de vrouw bij gewijzigd verzoek de rechtbank heeft bericht dat partijen in grote lijnen overeenstemming hebben bereikt over een verdeling van de zorg en opvoedtaken zal de rechtbank zal de rechtbank de vrouw ontvangen in haar verzoek tot echtscheiding.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.4.
Verblijfplaats
2.4.1.
Beide partijen hebben verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de vrouw zal zijn.
2.4.2.
De rechtbank zal de verzoeken van partijen als op de wet gegrond toewijzen nu niet is gebleken dat het belang van de minderjarigen zich hiertegen verzet.
2.5.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
2.5.1.
Beide partijen hebben verzocht een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) vast te stellen. Tijdens de mondelinge behandeling is komen vast te staan dat partijen het eens zijn over de volgende zorgregeling:
De kinderen zullen op doordeweekse dagen bij de vrouw verblijven. Daarnaast zullen de kinderen steeds het eerste weekend van de maand bij de vrouw verblijven en de overige weekenden bij de man van zaterdagochtend 9 uur tot de daarop volgende maandagochtend tot schooltijd.
Partijen zullen voorts iedere zomervakantie een aaneengesloten periode van drie weken de kinderen bij zich hebben waarbij zij in overleg vaststellen wie welke periode van de vakantie de kinderen zal verzorgen. Indien overleg niet tot overeenstemming leidt, zal de vrouw in de oneven jaren de eerste keus hebben en de man in de even jaren.
2.5.2.
De rechtbank zal deze zorgregeling op verzoek van partijen in de beschikking opnemen.
2.6.
Woning
2.6.1.
Beide partijen hebben verzocht om het huurrecht van de woning aan de vrouw toe te kennen.
2.6.2.
De rechtbank zal dit verzoek als op de wet gegrond toewijzen.
2.7.
Kinderalimentatie
2.7.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderalimentatie) vast te stellen van € 227,- per kind per maand. Zij heeft een alimentatieberekening overgelegd onderbouwd met financiële stukken betreffende de inkomens van beide partijen. Aan de zijde van de man is zij daarbij uitgegaan van een arbeidsinkomen van € 10.499,- bruto per jaar en een bruto winst uit onderneming van € 16.500,- per jaar.
2.7.2.
De man stelt dat de vrouw ten onrechte is uitgegaan van zijn inkomensgegevens uit 2019. Door de Corona crisis is zijn inkomen namelijk drastisch gewijzigd. Hij heeft een eigen onderneming en werkte tot medio 2020 daarnaast in de avonduren in de schoonmaakbranche. Zijn onderneming betreft een kledingreparatiezaak annex stomerij. Het grootste gedeelte van zijn inkomen genereerde hij uit zijn stomerij. Als gevolg van de Corona crisis zijn de stomerij-inkomsten sterk teruggelopen. Daarnaast is zijn dienstverband in de schoonmaakbranche beëindigd. De man heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij thans een Tozo uitkering ontvangt van € 1.052,32 per maand en een Tonk uitkering van € 408,67 per maand. Zijn inkomen bedraagt aldus op dit moment slechts € 1.461,- per maand. Dit is echter ook nog eens tijdelijk. Hij kan er niet op rekenen dat hij deze uitkeringen blijft ontvangen. Hij beaamt dat hij wellicht aanspraak kan maken op een werkeloosheidsuitkering vanwege de beëindiging van zijn contract in de schoonmaakbranche maar hij heeft het te druk gehad om deze mogelijkheid te onderzoeken. Dit laat volgens hem onverlet dat de situatie hoe dan ook dermate nijpend is dat hij geen draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van de kinderen.
2.7.3.
De rechtbank overweegt als volgt. De man heeft de hoogte van zijn inkomen in 2019 niet betwist. Hoewel de man heeft nagelaten de vrouw en de rechtbank volledig en onderbouwd met stukken te informeren over zijn huidige financiële situatie heeft hij wel aannemelijk gemaakt dat zijn inkomsten door de Corona crisis sinds 2020 drastisch zijn teruggelopen. Dit neemt echter niet weg dat de rechtbank van oordeel is dat de man wel enige draagkracht voor kinderalimentatie kan worden toegedicht. De rechtbank acht het aannemelijk dat de man op dit moment in staat moet zijn om in elk geval € 1.461,- per maand aan inkomen te genereren. Daarmee wordt zijn draagkracht volgens de toepasselijke draagkrachttabel uit het Rapport Alimentatienormen 2021 bepaald op € 65,- per maand voor twee kinderen. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat weliswaar de Tozo en Tonk uitkeringen tijdelijk zijn en de man er niet vanuit kan gaan dat dit uitkeringsniveau gehandhaafd blijft, maar daar staat tegenover dat de man een zorgplicht voor de kinderen heeft. Het niet aanvragen van een werkeloosheidsuitkering mag bijvoorbeeld niet ten nadele van de kinderen komen. Dit is aan te merken als verwijtbaar inkomensverlies. Ook kan van de man verwacht worden dat hij zich inspant om desnoods op andere wijze inkomen te genereren. Al met al vindt de rechtbank het redelijk om van de man te verlangen dat hij op dit moment een bedrag van € 65,- per maand aan de kosten van de kinderen bijdraagt, zijnde € 32,50 per kind per maand, zodat de rechtbank de kinderalimentatie op dit bedrag zal vaststellen. Met ingang van 1 januari 2022 zal de rechtbank de bijdrage van de man in de kosten van de kinderen vaststellen op het door de vrouw verzochte bedrag van € 227,- per kind per maand. Dit geeft de man voldoende tijd om zijn inkomensniveau te herstellen -in dezelfde branches als voorheen en/of in een andere branche- en terug te brengen naar het niveau van voor de Corona crisis.
2.8.
Verdeling
2.8.1.
De man heeft gesteld dat de gemeenschap van goederen slechts bestaat uit gemeenschappelijke inboedel en verzoekt te bepalen dat de inboedel bij helfte zal worden verdeeld. De vrouw betwist dit. Zij stelt dat de huwelijksgoederengemeenschap naast inboedel uit veel meer activa en passiva bestaat zoals onder andere een aantal belastingschulden, twee personenauto’s en de onderneming van de man en heeft verzocht te bepalen dat de verdelingsprocedure pro forma zal worden aangehouden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de omvang en de waardering van de te verdelen gemeenschap van goederen. Subsidiair, voor het geval de rechtbank de aanhouding van het verdelingsverzoek afwijst, verzoekt de vrouw een last tot verdeling te geven aan partijen.
2.8.2.
De rechtbank overweegt als volgt. In tegenstelling tot hetgeen tijdens de mondelinge behandeling door de vrouw is gesteld en door de man is beaamd, dienen partijen uiterlijk ten tijde van de mondelinge behandeling hun verzoeken onderbouwd met bescheiden te hebben geformuleerd. Geen der partijen heeft dit gedaan. Er is geen bijzondere reden om partijen daartoe alsnog in staat te stellen. De rechtbank zal dit verzoek van de vrouw dan ook afwijzen en het subsidiaire verzoek van de vrouw toewijzen. De rechtbank vat dit verzoek van de vrouw op als een verzoek om partijen te veroordelen over te gaan tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] op 16 februari 2010;
3.2.
bepaalt dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw;
3.3.
bepaalt dat de vrouw huurster zal zijn van de woning aan het adres [adres] met ingang van de dag waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
3.4.
bepaalt dat de man met ingang van de datum van de onderhavige beschikking € 32,50 per kind per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarigen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, welk bedrag met ingang van 1 januari 2022 verhoogd zal worden tot € 227,- per kind per maand;
3.5.
beveelt partijen over te gaan tot verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap;
3.6.
verklaart deze beslissing, met uitzondering van het in 3.1 bepaalde, uitvoerbaar bij voorraad;
3.7.
wijst het anders of meer verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. L. van der Heijden, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Overmars op 6 mei 2021.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.