ECLI:NL:RBAMS:2021:2190

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
4 mei 2021
Zaaknummer
C/13/700485 / KG ZA 21-294
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van conservatoir derdenbeslag in kort geding tussen Oando Oil Limited en Nigerian Agip Oil Company Limited

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 20 april 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Oando Oil Limited (OOL) en Nigerian Agip Oil Company Limited (NAOC) over de opheffing van conservatoir derdenbeslag. OOL had een vordering ingesteld tot opheffing van de door NAOC gelegde beslagen, die volgens OOL onterecht waren gelegd. NAOC had op haar beurt verweer gevoerd en stelde dat de vorderingen van OOL niet summierlijk ondeugdelijk waren. De voorzieningenrechter oordeelde dat NAOC in haar beslagrekest onvoldoende informatie had verstrekt, met name het KPMG-rapport dat een substantiële tegenvordering van OOL op NAOC zou onderbouwen, was niet vermeld. Dit gebrek aan informatie leidde de voorzieningenrechter tot de conclusie dat de beslagen moesten worden opgeheven. De voorzieningenrechter oordeelde verder dat NAOC niet opnieuw beslag mocht leggen zonder het vonnis te overleggen, op straffe van een dwangsom. Ook werd NAOC veroordeeld in de proceskosten van OOL. In de tussenkomst van Vitol S.A. werd eveneens het beslag opgeheven, omdat niet voldoende was aangetoond dat het beslag doel had getroffen. De voorzieningenrechter benadrukte het belang van volledige en waarheidsgetrouwe informatie bij het leggen van beslag, vooral in ex parte procedures.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/700485 / KG ZA 21-294 HH/MV
Vonnis in kort geding van 20 april 2021
in de zaak van
de vennootschap naar buitenlands recht van
OANDO OIL LIMITED,
gevestigd te Lagos (Nigeria),
eiseres bij conceptdagvaarding,
advocaten mrs. A. Oorthuys, M.C. van Leyenhorst en W.J.L. de Clerck te Leiden,
en
de vennootschap naar buitenlands recht
VITOL S.A.,
gevestigd te Genève (Zwitserland),
eiseres in tussenkomst,
advocaten mrs. B. Winters en K.J. Saarloos te Amsterdam,
tegen
de vennootschap naar buitenlands recht
NIGERIAN AGIP OIL COMPANY LIMITED,
gevestigd te Abuja (Nigeria),
gedaagde, vrijwillig verschenen,
advocaten mrs. J.A. Stal en M.J. Drop te Amsterdam.
Partijen zullen hierna OOL, NAOC en Vitol worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Tijdens de mondelinge behandeling van dit kort geding op 19 april 2021 heeft OOL de dagvaarding toegelicht. NAOC heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben producties en een pleitnota in het geding gebracht.
1.2.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft Vitol een incidentele conclusie tot tussenkomst althans voeging ex artikel 217 Rv ingediend. Nu daartegen door OOL en NAOC geen bezwaar is gemaakt, heeft de voorzieningenrechter de tussenkomst toegestaan. NAOC heeft verweer gevoerd tegen de in de tussenkomst ingestelde vorderingen. Vitol heeft producties, een pleitnota en een akte houdende aanvulling van eis in het geding gebracht.
1.3.
Bij de mondelinge behandeling waren aanwezig:
-mrs. Oorthuys, Van Leyenhorst en De Clerck;
-mrs. Stal en Drop;
-mrs. Winters en Saarloos.
Aan de zijde van NAOC waren voorts aanwezig mr. M. Boevink en mr. T. Claassens (advocaten van de moedermaatschappij van NAOC).
1.4.
Via een videoverbinding hebben de volgende personen (indirect) de mondelinge behandeling kunnen volgen:
namens OOL [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] ;
namens NAOC [naam 4] , [naam 5] , [naam 6] , [naam 7] en [naam 8] ;
namens Vitol [naam 9] en [naam 10] .
Voor zover deze personen de Nederlandse taal niet machtig zijn, zijn zij bijgestaan door twee tolken, Karin van den Berg en Alex Burrough.
1.5.
Na verder debat is bepaald dat de griffier de raadslieden van partijen op 20 april 2021 telefonisch zal mededelen wanneer en op welke wijze vonnis zal worden gewezen. Aan hen is die dag medegedeeld dat, in verband met de spoedeisendheid van de zaak, op 20 april 2021 een zogenoemd kop-staartvonnis wordt gewezen. Daarin is opgenomen dat de uitwerking van dat vonnis volgt op 3 mei 2021. Nadien zijn de raadslieden van partijen ervan in kennis gesteld dat de uitwerking op 4 mei 2021 volgt.

2.De feiten

2.1.
NAOC en OOL zijn samen met Nigerian Petroleum Development Company Limited, hierna NPDC, (als rechtsopvolgers) partij bij de in juli 1991 gesloten Joint Operating Agreement (JOA). Hiermee is een
joint venturetot stand gekomen met als doel de exploitatie van olie- en gasconcessies in Nigeria. NAOC en OOL beschikken elk over een aandeel van 20% in de
joint venture, NPDC beschikt over een aandeel van 60%.
2.2.
NAOC treedt op als
operatoronder de JOA. Zij beheert een gezamenlijke bankrekening waarop de partijen bij de JOA hun aandeel in de kosten van de gezamenlijke exploitatieactiviteiten dienen te storten. NAOC verzendt hiertoe
cash calls.
2.3.
Op 12 september 2019 is tussen NAOC en OOL de zogenoemde Arrears Settlement Agreement (hierna Arrears Agreement) gesloten. Uit de tekst van die overeenkomst volgt – kort gezegd – dat OOL achter is in betaling van de
cash callsuit de periode tot 2019 en dat de vordering van NAOC op OOL afgerond USD 153 miljoen bedraagt (exclusief rente). In de Arrears Agreement is voorzien in een betalingsmechanisme, dat er onder meer uit bestaat dat partijen een gezamenlijke rekening (Arrears Escrow Account) zouden openen. Vanaf die rekening zouden betalingen worden gedaan op de gezamenlijke bankrekening van partijen bij de JOA.
2.4.
Eveneens op 12 september 2019 is tussen NAOC en OOL de zogenoemde Cash Calls Funding Agreement (hierna de CCFA) gesloten. Met deze overeenkomst is beoogd betaling door OOL van de
cash callsvoor de periode van 1 januari 2019 tot 31 december 2021 te verzekeren. In de CCFA is een vergelijkbaar betalingsmechanisme opgenomen als in de Arrears Agreement. Partijen dienden aldus een gezamenlijke rekening te openen, de zogenoemde CCFA Escrow Account. OOL diende daartoe een zogenoemde Consent Letter af te geven.
2.5.
De JOA, de Arrears Agreement en de CCFA worden beheerst door Nigeriaans recht. In artikel 14 van de JOA is overeengekomen dat geschillen tussen partijen worden beslecht door arbitrage te Lagos (Nigeria), naar Nigeriaans arbitragerecht. In de artikelen 7 van zowel de Arrears Agreement als de CCFA zijn vergelijkbare bepalingen opgenomen.
2.6.
Omdat OOL naar de mening van NAOC haar verplichtingen uit hoofde van de Arrears Agreement en de CCFA niet nakwam, is zij hierop bij brief van 2 september 2020 en bij e-mail van 4 oktober 2020 aangesproken.
2.7.
Op 9 februari 2021 heeft OOL onder de JOA een arbitrageprocedure aanhangig gemaakt tegen NAOC waarin zij een vordering heeft ingesteld op basis van een KPMG rapport van 18 december 2020. KPMG heeft in opdracht van OOL en NPDC een audit uitgevoerd over de jaren 2016 en 2017. Uit het rapport volgt volgens OOL – kort gezegd – dat NAOC de administratie van de
joint ventureniet op orde heeft, dat NAOC belangrijke inconsistenties en omissies in de boekhouding niet heeft kunnen of willen uitleggen en dat NAOC van haar twee
joint venture-partners substantieel te veel geld heeft opgevraagd in de vorm van
cash calls. De conclusie in het KPMG-rapport luidt, aldus OOL, dat OOL in de periode 2016-2017 USD 273 miljoen te veel aan de
joint ventureheeft betaald, althans dat de boekhoudkundige grondslag voor de
cash callsdoor KPMG gebrekkig is bevonden.
2.8.
Op 11 februari 2021 heeft de
Federal High Courtvan Nigeria op vordering van OOL
ex parteeen voorlopige voorziening getroffen. Het betreft een tijdelijke voorziening in afwachting van een procedure op tegenspraak. De voorziening houdt in dat (1) NAOC OOL geen
defaulting partyonder de JOA mag verklaren, (2) OOL’s verplichtingen onder de Arrears Agreement zijn opgeschort en (3) NAOC de CCFA niet mag beëindigen. NAOC heeft hiertegen inmiddels verweer gevoerd. Ten tijde van de mondelinge behandeling van dit kort geding was in de procedure op tegenspraak nog geen beslissing genomen.
2.9.
Op 29 maart 2020 heeft NAOC bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een rekest ingediend tot het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van OOL. In het beslagrekest is onder meer opgenomen dat NAOC op grond van de CCFA een vordering heeft op OOL die bestaat uit de uitstaande
cash callsover de periode 2019-2021. NAOC verwijst naar artikel 2(r) van de CCFA, waarin is bepaald dat de totale uitstaande schuld aan
cash callsover die periode onmiddellijk opeisbaar wordt wanneer OOL het in de CCFA overeengekomen betalingsmechanisme niet implementeert of hindert. Volgens NAOC is OOL minstens vier keer haar verplichtingen onder de CCFA niet nagekomen. Haar primaire vordering bedraagt USD 380 miljoen. Subsidiair wordt, aldus het beslagrekest, een schadevergoeding van USD 60 miljoen wegens niet-nakoming gevorderd.
2.10.
Onder punt 18 van het beslagrekest is onder meer opgenomen:

OOL is op 9 februari 2021 onder de JOA een arbitrage over de nakoming van de JOA tegen NAOC gestart. Die arbitrage ziet niet op de onderhavige vorderingen van NAOC onder de CCFA.
2.11.
Onder de punten 35 tot en met 40 van het beslagrekest heeft NAOC de bekende verweren van OOL opgenomen. Die verweren komen erop neer dat de financiers van OOL zouden hebben geweigerd de Consent Letter af te geven zodat de CCFA Escrow Account niet kon worden geopend (zie 2.4), dat OOL per vat olie een lagere prijs heeft ontvangen dan de marktconforme prijs en dat de olielevering van 30 oktober 2019 olie bevat die dateert van vóór het sluiten van de CCFA en daarom buiten de berekeningen moeten blijven die zijn gemaakt onder de CCFA.
2.12.
In het beslagrekest is verzocht ten laste van OOL derdenbeslag te leggen onder:
(1) “
de vennootschap naar vreemd recht Vitol SA Rotterdam Branch, statutair gevestigd te Genève (Zwitserland) en mede met woonplaats (artikel 1:14 BW) te Rotterdam (…), onder andere ter zake een rechtsbetrekking tussen de Vitol SA en OOL die voortvloeit uit de exploitatie van het kantoor te Rotterdam (Rotterdam Branch), in het bijzonder de (periodieke) verkoop door OOL van ruwe olie aan Vitol SA Rotterdam Branch”;
(2) Oando OML 60,61,62 & 63 Holding B.V., indirect aandeelhouder van OOL, gevestigd te Amsterdam;
(3) Oando Netherlands Holdings 1 Coöperatief u.a., indirect aandeelhouder van OOL, gevestigd te Amsterdam.
2.13.
Tot slot volgt uit het beslagrekest dat NAOC voornemens is op korte termijn tegen OOL in Nigeria een arbitrageprocedure onder de CCFA aanhangig te maken, waarin zij betaling van de
cash callsover de periode 2019-2021 zal vorderen, dan wel door OOL te betalen schadevergoeding wegens niet nakoming van de CCFA. Deze procedure heeft in het kader van het beslag als eis in de hoofdzaak te gelden, aldus het beslagrekest. NAOC heeft de desbetreffende
Notice of Arbitrationop 29 maart 2021 aan OOL uitgebracht.
2.14.
Op 30 maart 2021 heeft de voorzieningenrechter het gevraagde verlof verleend. De vordering van NAOC op OOL is hierbij begroot op USD 410 miljoen, inclusief rente en kosten. Bepaald is dat de eis in de hoofdzaak moet worden ingesteld binnen 60 dagen na het eerst gelegde beslag.
2.15.
Eveneens op 30 maart 2021 is conservatoir derdenbeslag gelegd ten laste van OOL onder Vitol SA Rotterdam Branch op “
alle vorderingen (…) ter zake een rechtsbetrekking tussen de Vitol SA en Oando Oil Limited die voortvloeit uit de exploitatie van het kantoor te Rotterdam (Rotterdam Branch), in het bijzonder de (periodieke) verkoop door Oando Oil Limited van ruwe olie aan Vitol SA Rotterdam Branch (…)”.
2.16.
Ten tijde van de mondelinge behandeling van dit kort geding had Vitol nog geen derdenverklaring als bedoeld in artikel 720 jo 476a Rv afgelegd, omdat NOAC haar verzocht had die verklaring niet binnen de in de wet genoemde termijn van twee weken af te geven, maar pas na vier weken.
2.17.
Tussen OOL en Vitol geldt de zogenoemde Offtake Agreement van 2 december 2015 op grond waarvan OOL olie levert aan Vitol. Deze overeenkomst wordt beheerst door Engels recht.

3.Het geschil

In de hoofdzaak:
3.1.
OOL vordert – kort gezegd – het volgende:
1. opheffing van de door NAOC ten laste van OOL gelegde beslagen;
2. NAOC op straffe van een dwangsom van USD 10.000.000 per overtreding te verbieden
primairom nieuwe beslagen te leggen op grond van de JOA, de CCFA of de Arrears Agreement en
subsidiairom nieuwe beslagen te leggen op grond van de JOA, de CCFA of de Arrears Agreement, anders dan na overleggen bij het beslagrekest van dit vonnis;
3. NAOC te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2.
OOL stelt hiertoe – samengevat weergegeven – dat de beslagen om de volgende redenen moeten worden opgeheven:
(1) door het rapport van KPMG niet te noemen in het beslagrekest is de voorzieningenrechter onjuist en onvolledig voorgelicht, hetgeen in strijd is met de waarheidsplicht van artikel 21 Rv;
(2) hetzelfde geldt voor het niet noemen van de gronden voor de door OOL op 9 februari 2021 aanhangig gemaakte arbitrage (zie 2.7);
(3) hetzelfde geldt voor het niet noemen van de gronden voor het verzoek van OOL tot het treffen van de voorlopige voorziening (zie 2.8);
(4) hetzelfde geldt voor het onjuist en onvolledig vermelden in het beslagrekest van de bekende verweren van OOL (zie 2.11);
(5) de drie overeenkomsten die gelden tussen partijen (de JOA, de Arrears Agreement en de CCFA) zijn zodanig met elkaar verweven dat het leggen van beslag in strijd is met het verbod dat door de Nigeriaanse rechter bij wijze van voorlopige voorziening aan NAOC is opgelegd (zie 2.8);
(6) de vordering waarvoor beslag is gelegd is summierlijk ondeugdelijk als bedoeld in artikel 705 lid 2 Rv; er is sprake van wilsgebreken aan de zijde van OOL bij de totstandkoming van de CCFA omdat zij op dat moment de inhoud van het KPMG-rapport nog niet kende en afging op onjuiste mededelingen van NAOC; OOL heeft zich daardoor onder druk laten zetten om een zogenaamde achterstand in de
cash callsin te lossen dan wel in de toekomst te voorkomen, terwijl nadien uit het KPMG-rapport juist bleek dat OOL een substantiële tegenvordering heeft op NAOC;
(7) het beslag kan niet worden gelegd onder Vitol SA Rotterdam Branch; dit kantoor heeft geen overeenkomst met OOL op grond waarvan OOL betalingen aan dat kantoor zou moeten verrichten;
(8) mocht de voorzieningenrechter van oordeel zijn dat wèl beslag kan worden gelegd onder Vitol SA Rotterdam Branch, dan dient dat beslag te worden opgeheven op grond van het zogenoemde Lindeteves-arrest van de Hoge Raad (HR 26 november 1954, NJ 1955, 698); Vitol loopt in dat geval het reële risico dat zij dubbel zal moeten betalen (aan zowel OOL als NAOC) omdat zij het beslag niet als verweer tegen OOL kan inroepen;
(9) een belangenafweging dient in het voordeel van OOL uit te vallen; het beslag is onnodig knellend omdat Vitol haar betalingsverplichtingen jegens OOL niet meer nakomt, waardoor OOL in verzuim raakt jegens derden en waardoor haar bedrijfsvoering acuut wordt geblokkeerd; bovendien is het beslag onnodig omdat OOL de komende jaren een gegarandeerde bron van inkomsten heeft in de vorm van olie, die zij te gelde zal kunnen blijven maken.
3.3.
NAOC heeft – samengevat weergegeven – het verweer gevoerd dat het KPMG-rapport ziet op de jaren 2016 en 2017 en dus alleen betrekking kan hebben op de verplichtingen van OOL uit de Arrears Agreement. De vordering waarvoor NAOC beslag heeft gelegd ziet echter op de CCFA (te weten op de verplichtingen vanaf 2019) en wordt dus niet door het KPMG-rapport geraakt. Volgens NAOC is het KPMG-rapport overigens om verschillende redenen onjuist, eenzijdig en niet in lijn met accounting principes. Bij brief van 22 januari 2021 heeft NAOC bezwaar gemaakt tegen het rapport. De vordering van OOL die is gebaseerd op het KPMG-rapport staat dan ook nog geenszins vast en is in de ogen van NAOC absurd hoog.
Het beslag dient niet te worden opgeheven omdat de vordering van NAOC niet summierlijk ondeugdelijk is. Mocht al worden uitgegaan van verrekening (wat NAOC bestrijdt) dan resteert altijd nog een vordering van NAOC op OOL van tenminste USD 107 miljoen (te weten USD 380 miljoen minus USD 273 miljoen). Aan het beroep op wilsgebreken bij het sluiten van de CCFA kan worden voorbijgegaan, omdat OOL niet heeft aangegeven wat het rechtsgevolg hiervan is. Ook de formele bezwaren van OOL slagen niet. Omdat OOL nog geen
Statement of Claimheeft ingediend in de door haar aanhangig gemaakte arbitrage (zie 2.7) en de beweerde vordering van OOL absurd hoog is, heeft NAOC, naar zij meent op goede gronden, besloten die vordering niet in het beslagrekest te vermelden. Het beslag is niet in strijd met de voorlopige voorziening die door de Nigeriaanse rechter is opgelegd. NAOC handelt hiermee juist conform de CCFA (zij beëindigt die overeenkomst niet) en door nakoming te vorderen onder de CCFA wordt OOL geen
defaulting partyonder de JOA. Het beslag is voorts niet in strijd met de regels voor internationaal beslag. Vitol handelt via haar Vitol SA Rotterdam Branch en de olie van OOL wordt onder andere in Rotterdam aan Vitol geleverd. Ook de logistiek van Vitols handel in ruwe olie en de handelsfinanciering daarvan worden onder andere vanuit Vitol SA Rotterdam Branch geregeld. Met die wetenschap heeft NAOC beslag gelegd onder Vitol SA Rotterdam Branch. Vervolgens is het aan Vitol SA Rotterdam Branch om een derdenverklaring af te geven, wat zij om onduidelijke redenen nog steeds niet heeft gedaan. Nu Vitol echter in dit kort geding is tussengekomen om opheffing van het beslag te vorderen, staat daarmee voldoende vast dat het beslag onder Vitol SA Rotterdam Branch doel heeft getroffen. Daarmee is kennelijk sprake van een aanknopingspunt om onder Vitol SA Rotterdam Branch beslag te leggen. Ook de zogenoemde Lindeteves-toets (overigens alleen van toepassing bij executoriaal beslag) kan niet leiden tot opheffing van het beslag. Vitol loopt door het beslag geen risico dat zij dubbel zal moeten betalen. Zou hiervan toch sprake zijn, dan zegt NAOC onherroepelijk toe dat zij eventueel op grond van het beslag geïnde bedragen aan Vitol zal terugbetalen.
Een afweging van belangen dient in het voordeel van NAOC uit te vallen. OOL lapt al jarenlang alle gemaakte afspraken om achterstanden in te lopen aan haar laars. Tot slot voert NAOC aan dat de vordering tot opheffing van de beslagen onder de twee in Amsterdam gevestigde entiteiten van de groep waartoe OOL behoort (zie onder 2.12) hoe dan ook moet worden afgewezen, omdat die vordering in het geheel niet is besproken in de dagvaarding, laat staan onderbouwd.
In de tussenkomst:
3.4.
Vitol vordert – kort gezegd – en na aanvulling van eis het volgende:
1. opheffing van het door NAOC ten laste van OOL onder Vitol gelegde beslag;
2. NAOC te verbieden om ten laste van OOL nieuwe beslagen te leggen onder Vitol;
3.
subsdiairhet door NAOC ten laste van OOL onder Vitol gelegde derdenbeslag gedeeltelijk op te heffen, te weten voor de vordering die OOL op Vitol zal verkrijgen in verband met de levering die OOL aan Vitol moet doen voor de 330.000 vaten olie betreffende de maanden februari en maart 2021;
4. met veroordeling van NAOC in de kosten van dit geding en in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.5.
Vitol stelt hiertoe – samengevat weergegeven – het volgende. Weliswaar is het onzeker of het beslag onder Vitol SA Rotterdam Branch doel heeft getroffen, maar die onzekerheid brengt reeds mee dat Vitol geen betalingen meer kan doen aan OOL op basis van de Offtake Agreement omdat zij dan het risico loopt dat zij in strijd handelt met het beslag en dubbel moet betalen. OOL heeft vervolgens kenbaar gemaakt dat zij om die reden geen olie meer levert aan Vitol. Voor de maanden februari en maart 2021 maakt Vitol aanspraak op levering door OOL van 330.000 vaten olie, die Vitol reeds heeft doorverkocht aan een derde partij. Het schip met die olie ligt al sinds 1 april 2021 in de haven van Nigeria te wachten op instructies. Al die tijd schiet Vitol tekort jegens haar afnemer. Zij heeft dan ook een groot en spoedeisend belang bij toewijzing van haar vorderingen.
Het beslag moet worden opgeheven omdat het in strijd is met het territorialiteitsbeginsel. Vorderingen die niet in Nederland betaalbaar zijn worden in beginsel niet door een Nederlands beslag geraakt. Een uitzondering daarop is geformuleerd in het zogenoemde Lindeteves-arrest van de Hoge Raad. In dit geval zijn de (toekomstige) vorderingen van OOL op Vitol niet in Nederland betaalbaar en loopt Vitol een grote kans dat zij uiteindelijk dubbel zal moeten betalen. Naar Engels recht kan zij het beslag immers niet als verweer tegen OOL inroepen. Subsidiair vordert Vitol dat het beslag gedeeltelijk moet worden opgeheven omdat zij onevenredig zwaar in haar belang wordt getroffen indien zij niet aan haar verplichting tot levering van de 330.000 vaten olie kan voldoen. Van belang hierbij is dat een derdebeslagene door het beslag niet in een slechtere positie mag komen te verkeren dan zonder dat beslag.
3.6.
Voor het door NAOC gevoerde verweer wordt verwezen naar r.o. 3.3. In aanvulling hierop heeft NAOC ten aanzien van Vitol aangevoerd dat het beslag de levering van olie door OOL aan Vitol niet verhindert. Indien OOL desalniettemin weigert olie te leveren, is dit een zelfstandige tekortkoming van OOL waartegen Vitol zelf actie moet ondernemen. Dit ligt niet in de risicosfeer van NAOC.

4.De beoordeling

In de hoofdzaak:

4.1.
Ingevolge artikel 21 Rv zijn partijen verplicht voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Deze verplichting speelt in het bijzonder bij een verzoek om verlof tot het leggen van conservatoir beslag, omdat de voorzieningenrechter daarop in beginsel beslist na summier onderzoek en zonder de (potentiële) beslagdebiteur te horen. De voorzieningenrechter moet er dus op kunnen vertrouwen dat de verzoeker hem volledig en naar waarheid inlicht. Ook in de Beslagsyllabus is gewezen op de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 21 Rv. Op pagina 8 van die Syllabus staat onder meer:
Zeker nu ex parte (zonder dat de gerekwestreerde eerst wordt gehoord) op een beslagrekest wordt beslist, kan misleiding door onvoldoende toelichting in het beslagrekest de voorzieningenrechter reden geven om een latere vordering tot opheffing van het beslag reeds om die reden toe te wijzen.
4.2.
In dit geval heeft NAOC in haar beslagrekest van 29 maart 2021 onvoldoende invulling gegeven aan haar verplichting uit hoofde van artikel 21 Rv. Zij heeft het KPMG-rapport van 18 december 2020 onvermeld gelaten, terwijl daaruit (althans naar de mening van OOL) een substantiële tegenvordering van OOL op NAOC van USD 273 miljoen naar voren komt over de periode 2016-2017. De gronden die OOL had om op 9 februari 2021 onder de JOA een arbitrage te starten, alsmede haar gronden om op 11 februari 2021 bij het
Federal High Courtvan Nigeria om een voorlopige voorziening te verzoeken zijn eveneens ten onrechte onvermeld gebleven in het beslagrekest. Indien NAOC een en ander wel had vermeld, dan zou zijn gebleken dat OOL een aanzienlijke tegenvordering op NAOC beweert te hebben, voortvloeiend uit het KPMG-rapport. Nu NAOC slechts heeft vermeld:

OOL is op 9 februari 2021 onder de JOA een arbitrage over de nakoming van de JOA tegen NAOC gestart. Die arbitrage ziet niet op de onderhavige vorderingen van NAOC onder de CCFA” (zie 2.10) heeft zij, zoals OOL ter zitting heeft aangevoerd, handig om het KPMG-rapport heen geschreven. Ook de “bekende” verweren van OOL die NAOC in haar beslagrekest heeft opgenomen (zie 2.11) raken voorshands geenszins de kern van de zaak. Dit klemt te meer nu NAOC geacht kan worden zeer goed op de hoogte te zijn geweest van het verweer van OOL, nu partijen voorafgaand aan indiening van het beslagrekest meerdere keren hebben gesproken en gecorrespondeerd over (de totstandkoming van) het KPMG-rapport. Het KPMG-rapport komt dus niet uit de lucht vallen. De opdracht hiertoe is reeds verleend op 21 december 2018 en een concept van het rapport is reeds naar partijen verstuurd op 18 juni 2020. Bij brief van 22 januari 2021 heeft NAOC, naar eigen zeggen, nog uitgebreid bezwaar gemaakt tegen de inhoud van het rapport.
4.3.
De schending van artikel 21 Rv wordt in dit geval dermate ernstig geacht, dat dit reeds tot opheffing van alle beslagen moet leiden, ook van de beslagen die niet expliciet in de dagvaarding zijn besproken. Geenszins kan worden uitgesloten dat de voorzieningenrechter ten tijde van de verlofverlening anders had beslist, indien zij de ontbrekende informatie tot zich had kunnen nemen. Het door NAOC in dit verband gevoerde verweer, maakt dit oordeel niet anders. Dat OOL (mogelijk) nog geen
Statement of Claimheeft ingediend in de door haar aanhangig gemaakte arbitrage (zie 2.7), neemt niet weg dat NAOC op de hoogte moet zijn geweest van de gronden voor die arbitrage. Dat de beweerde tegenvordering van OOL die is gebaseerd op het KPMG-rapport “absurd hoog” is, kan in dit geding, dat zich niet leent voor een nader onderzoek naar de feiten, niet worden vastgesteld. Het gaat hier overigens niet om de summierlijke (on)deugdelijkheid van de vorderingen over en weer, het gaat er hier om dat een substantiële tegenvordering, al zou die absurd hoog zijn, in het beslagrekest had moeten worden vermeld om hoe dan ook het verweer van de gerekwestreerde volledig te belichten. Om diezelfde reden is niet relevant dat vordering en tegenvordering zien op andere periodes en dat na mogelijke verrekening er altijd nog een vordering ten gunste van NAOC (van USD 107 miljoen) zou resteren. Tot slot geldt dat ook mogelijke voorbehouden (of
disclaimers) die KPMG in haar rapport heeft opgenomen niet maken dat dit rapport niet van waarde zou zijn (en dus niet in het beslagrekest had hoeven worden vermeld).
4.4.
Bij deze stand van zaken behoeven de overige gronden die OOL heeft aangevoerd om tot opheffing van de beslagen te komen geen verdere bespreking.
4.5.
Het primaire onderdeel van vordering 2 (een verbod om nieuwe beslagen te leggen op grond van de JOA, de CCFA of de Arrears Agreement) is niet toewijsbaar omdat in de toekomst mogelijk legitieme gronden aanwezig zijn om (opnieuw) beslag te leggen ten laste van OOL. Wel zal NAOC op grond van artikel 21 Rv worden geboden bij het indienen van een nieuw beslagrekest een kopie van dit vonnis te overleggen. Er is voldoende aanleiding deze verplichting te versterken met een dwangsom, aangezien hiervoor is geoordeeld dat NAOC haar verplichting op grond van artikel 21 Rv niet is nagekomen. De dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd als na te melden.
4.6.
Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal NAOC in de proceskosten van OOL worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van OOL worden begroot op:
- griffierecht 667,00
- salaris advocaat
1.524,00
Totaal € 2.191,00
In de tussenkomst:
4.7.
Nu in de hoofdzaak reeds alle beslagen zijn opgeheven heeft Vitol geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van haar vorderingen, behalve in het kader van de door haar gevorderde proceskostenveroordeling.
4.8.
Geoordeeld wordt dat in dit geval een beslag onder Vitol SA Rotterdam Branch geen doel heeft kunnen treffen. Weliswaar heeft Vitol nog geen derdenverklaring afgelegd, maar mede gezien de tekst van de Offtake Agreement van 2 december 2015, is voldoende aannemelijk dat de vorderingen uit hoofde van die overeenkomst niet in Nederland betaalbaar zijn. Vitol heeft onweersproken aangevoerd dat betaald moet worden op de rekening van een derde bij Citibank in New York (Verenigde Staten van Amerika). De Offtake Agreement is gesloten door “Vitol S.A.” gevestigd te Genève (Zwitserland) en bevat op geen enkele wijze een verwijzing naar Vitol SA Rotterdam Branch en /of naar een verplichting aldaar olie te leveren. Volgens de Offtake Agreement moet de olie worden geleverd in Nigeria. In het beslagrekest noch ter zitting heeft NAOC voldoende concreet gemaakt welke verdere aanknopingspunten er zouden zijn tussen de gestelde vordering(en) waarop het beslag is gelegd en Vitol SA Rotterdam Branch. NAOC heeft in dit verband enkele algemene opmerkingen gemaakt, maar die zijn niet met enig stuk onderbouwd. De vordering uit hoofde van de Offtake Agreement waarop NAOC beslag heeft gelegd is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dus geen aangelegenheid die Vitol SA Rotterdam Branch betreft, welke eis artikel 1:14 BW stelt aan het hebben van een woonplaats. Vanwege de onzekerheid waarin Vitol verkeerde of het beslag doel heeft getroffen (zie 3.5), zal het (voor zover nodig) worden opgeheven.
4.9.
Vordering 2 is niet toewijsbaar omdat in de toekomst mogelijk legitieme gronden aanwezig zijn om (opnieuw) beslag te leggen onder Vitol ten laste van OOL. Aan de subsidiaire vordering onder 3 wordt niet toegekomen.
4.10.
Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal NAOC in de proceskosten van Vitol worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Vitol worden begroot op:
- griffierecht 667,00
- salaris advocaat
1.524,00
Totaal € 2.191,00
Tevens zal NAOC worden veroordeeld in de gevorderde nakosten.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
In de hoofdzaak:
5.1.
heft op de door NAOC ten laste van OOL gelegde beslagen,
5.2.
verbiedt NAOC om ten laste van OOL nieuwe beslagen te leggen op grond van de JOA, de CCFA of de Arrears Agreement, anders dan na overleggen bij het beslagrekest van dit vonnis, op straffe van een dwangsom van USD 1.000.000 per overtreding, met een maximum van USD 5.000.000;
5.3.
veroordeelt NAOC in de proceskosten, aan de zijde van OOL tot op heden begroot op € 2.191,00,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
In de tussenkomst:
5.6.
heft op het door NAOC ten laste van OOL onder Vitol SA Rotterdam Branch gelegde beslag;
5.7.
veroordeelt NAOC in de proceskosten, aan de zijde van Vitol tot op heden begroot op € 2.191,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis;
5.8.
veroordeelt NAOC in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,- aan salaris advocaat, te vermeerderen indien betekening van dit vonnis plaatsvindt met € 85,- en de kosten van het betekeningsexploot, en te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis;
5.9.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.C. Hoogeveen, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M. Veraart, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2021. [1]

Voetnoten

1.type: MV