ECLI:NL:RBAMS:2021:2192

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 april 2021
Publicatiedatum
4 mei 2021
Zaaknummer
AWB 19 / 5782 en 20 / 2853
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B. Langendoen
  • A. Teggelaar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure over last onder dwangsom en invorderingsbesluit betreffende dekschuit in Amsterdam

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, gaat het om een geschil tussen eisers, die een scheepswerf exploiteren, en de gemeente Amsterdam over een last onder dwangsom en een invorderingsbesluit met betrekking tot een dekschuit. Eisers hebben sinds de jaren tachtig een scheepswerf in Amsterdam en gebruikten een dekschuit als drijvend dok. De gemeente heeft in 2010 een aanvraag voor een ligplaatsvergunning voor deze dekschuit afgewezen, wat leidde tot een langdurige juridische strijd. De rechtbank oordeelt dat de gemeente onterecht de dekschuit als een object heeft aangemerkt en niet als een bedrijfsvaartuig, wat in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van fair play. De rechtbank vernietigt de besluiten van de gemeente en herroept de last onder dwangsom, waardoor eisers recht hebben op terugbetaling van de betaalde dwangsom. De gemeente wordt ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 19/5782 en AMS 20/2853

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser (es) 1] en [eiser(es) 2] , te [plaatsnaam] , eisers

(gemachtigde: [naam] ),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder (hierna: de gemeente)
(gemachtigde: [naam] )

Conclusie

1. De rechtbank stelt [eiser (es) 1] en [eiser(es) 2] (eisers)
in het gelijk. De gemeente mocht aan eisers geen last onder dwangsom opleggen en mocht deze dus ook niet invorderen. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel komt.

Wat is de aanleiding voor deze rechtszaak?

Dekschuit [naam]
2.1.
Eisers hebben sinds de jaren tachtig een scheepswerf op het [locatie] in [plaatsnaam] . Dit bedrijf heeft over de tijd verschillende namen gehad. Sinds de jaren negentig hadden eisers bij de scheepswerf een dekschuit liggen, genaamd [naam] [1] . Eisers gebruikten deze dekschuit onder andere als een drijvend dok, waar ze kleinere bootjes mee konden droogzetten om ze te inspecteren of eraan te werken.
2.2
In 2008 kwam de gemeente met nieuw beleid, de Uitvoeringsnotitie bedrijfsvaartuigenbeleid in de binnenstad. Hierin staan regels om te bepalen of bedrijfsvaartuigen in de binnenstad in aanmerking kwamen voor een ligplaatsvergunning en dus mochten blijven liggen. [2] In 2010 vroegen eisers - op basis van dit beleid - een ligplaatsvergunning aan voor hun dekschuit [naam] (en ook voor een andere dekschuit [naam] ). De gemeente wees deze aanvraag af op 10 februari 2010, maar richtte het afwijzende besluit niet aan eisers maar aan een derde, namelijk mevrouw [eiser(es) 2] .
In het afwijzende besluit werd de mogelijkheid geboden om met de dekschuit twee jaar in het [locatie] te liggen. Daarna mocht de dekschuit niet langer in het [locatie] liggen. Eisers hebben in een brief van 8 maart 2010 aangegeven dat ze niet begrepen dat de gemeente de dekschuit aanmerkte als een object en niet als een bedrijfsvaartuig. Eisers hebben nooit begrepen waarom de dekschuit weg moest van de gemeente, terwijl deze werd gebruikt als bedrijfsvaartuig en er daarom naar hun idee werd voldaan aan de regels in het nieuwe beleid om een ligplaatsvergunning te krijgen. De gemeente heeft in de jaren daarna handhavend opgetreden, omdat zij van mening was dat de dekschuit niet langer in het [locatie] mocht liggen (omdat er geen ligplaatsvergunning voor was verleend). Hierover zijn verschillende procedures gevoerd.
De last onder dwangsom en het invorderingsbesluit
2.3.
Op 23 januari 2019 constateerden toezichthouders van de gemeente dat dekschuit [naam] lag afgemeerd bij de scheepswerf in het openbare water. In een besluit van 7 maart 2019, gehandhaafd met het besluit op bezwaar van 23 september 2019, legde de gemeente aan eisers een last onder dwangsom op. Eisers moesten de dekschuit binnen vier weken weghalen en weghouden uit stadsdeel [locatie] . Als zij de illegale situatie niet zouden beëindigen, zouden zij een dwangsom moeten betalen van € 1250,- per geconstateerde overtreding per twee weken met een maximum van € 2500,-. Omdat eisers de dekschuit niet hadden weggehaald, moesten zij een dwangsom betalen van € 1250,-. De gemeente heeft de last onder dwangsom daarna geschorst op verzoek van eisers. Met een besluit van 8 november 2019 heeft de gemeente een dwangsom van € 1.250,- ingevorderd.
De procedure bij de rechtbank
2.4.
Eisers zijn het niet eens met de last onder dwangsom en het invorderingsbesluit en startten daarom deze procedure bij de rechtbank. De rechtbank hield zitting in deze zaak op 9 maart 2021, waar partijen hun standpunten naar voren brachten. De rechtbank schorste de zaak op de zitting om partijen in de gelegenheid te stellen nadere stukken over te leggen. Nadat partijen nadere stukken overlegden, hebben zij de rechtbank toestemming gegeven om uitspraak te doen in de zaak.

Waarom legde de gemeente een last onder dwangsom op en vorderde zij deze in?

3.1.
Volgens de gemeente mocht de dekschuit niet langer in het [locatie] liggen, omdat er geen ligplaatsvergunning voor was verleend. De gemeente heeft de dekschuit van eisers aangemerkt als een object - waarvoor geen ontheffing is verleend om in het [locatie] te liggen - en niet als een bedrijfsvaartuig op grond van de Uitvoeringsnota van het bedrijfsvaartuigenbeleid in de binnenstad. De dekschuit voldoet immers niet aan de voorwaarden in de Uitvoeringsnota om een ligplaatsvergunning voor een bedrijfsvaartuig te kunnen krijgen. Alleen bedrijfsvaartuigen die uiterlijk op 18 december 1996 ligplaats hadden in de binnenstad of in het Havengebied kunnen in aanmerking komen voor een ligplaatsvergunning. De dekschuit van eisers is door de gemeente voor een periode van twee jaar - vanaf 11 februari 2010 - als object aangemerkt en niet als bedrijfsvaartuig. Omdat de dekschuit een object is geweest, kan niet worden gezegd dat de dekschuit als bedrijfsvaartuig onafgebroken sinds 1996 ligplaats heeft gehad in het [locatie] . Verder vindt de gemeente dat niet voldoende is aangetoond door eisers dat er bij de dekschuit sprake is van reële bedrijfsvoering en watergebondenheid.
3.2.
Omdat de dekschuit moet worden aangemerkt als een object waarvoor geen ontheffing was verleend, mocht deze niet zomaar worden afgemeerd in het openbare water van het [locatie] van [plaatsnaam] . Volgens de regels is het immers verboden een object in, op of boven het water te plaatsen of te houden zonder ontheffing
(artikel 2.5.2., eerste en tweede lid, van de Verordening op het Binnenwater, VOB). De gemeente heeft daarom een last onder dwangsom opgelegd aan eisers, zodat eisers de dekschuit zouden verwijderen uit het [locatie] . De gemeente heeft deze last ook ingevorderd.
3.3.
De gemeente vindt ten slotte dat het belang dat zij handhavend heeft opgetreden, zwaarder weegt dan het belang van eisers om hun dekschuit te kunnen laten liggen. Eisers hebben in de jaren voor deze kwestie de gelegenheid gehad om de gemeente er door middel van documenten van te overtuigen dat de dekschuit recht zou hebben op een ligplaatsvergunning als bedrijfsvaartuig en in het [locatie] zou mogen liggen. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat het om een bedrijfsvaartuig gaat en daarom is de dekschuit aangemerkt als object. Als een object is afgemeerd op een locatie waar dit niet is toegestaan en er geen zicht is op legalisatie, dan moet het object volgens de regels verwijderd worden en moet de gemeente handhavend optreden. De gemeente beschermt de ruimte van het openbare water.

Waarom stelt de rechtbank eisers in het gelijk?

4.1.
Eisers stellen zich al die jaren al op het standpunt dat het besluit van 10 februari 2010 - waarbij is bepaald dat aan dekschuit [naam] geen ligplaatsvergunning werd verleend omdat het niet om een bedrijfsvaartuig maar een object zou gaan -, berust op een fout van de gemeente. [3] De gemeente heeft deze fout nooit onder ogen willen zien en is hier maar op blijven voortborduren.
4.2.
De rechtbank volgt eisers in hun standpunt. Uit de stukken die de gemeente heeft overgelegd, blijkt duidelijk dat de gemeente erkent dat het betreffende besluit uit 2010 niet was gericht aan eisers - die de aanvraag voor de ligplaatsvergunning hebben gedaan - maar aan mevrouw [eiser(es) 2] . [4] De gemeente heeft contact gehad met deze mevrouw, die al met pensioen was en niet met de aanvragers (eiser). Op basis van onjuiste informatie (namelijk dat mevrouw [eiser(es) 2] aangaf dat er geen sprake meer was van een professioneel bedrijf) heeft de gemeente de aanvraag destijds afgewezen en de vaartuigen aangemerkt als niet bedrijfsmatig, maar als object. Eisers hebben op 8 maart 2010 (nog binnen de bezwaartermijn) een brief gestuurd aan de gemeente, waarin zij aangaven niet te begrijpen waarom de dekschuit niet als bedrijfsvaartuig is aangemerkt. De gemeente had op dit moment dus de gelegenheid om te zien of haar besluit wel was gebaseerd op de juiste informatie en of zij het wel had gericht aan de juiste persoon. De gemeente heeft in 2010 ten onrechte niets gedaan met die brief van eisers.
4.3.
Het is de verantwoordelijkheid van de gemeente om bij het nemen van een besluit de juiste informatie te betrekken van degene die de aanvraag doet en dit besluit ook te richten aan die aanvrager. De gemeente wilde haar gemaakte fout in de opvolgende procedures niet herstellen. Zij hield zich af van de kern van het probleem door te blijven vasthouden aan formele procedurele vereisten. Zij heeft de zaak daardoor inhoudelijk nooit echt goed bekeken, terwijl zij zelf een fout had gemaakt door het afwijzende besluit niet aan eisers te richten. De gemeente heeft hierdoor gehandeld in strijd met twee belangrijke beginselen van behoorlijk bestuur, namelijk het zorgvuldigheidbeginsel en het beginsel van fair play.
4.4.
De gemeente kan zich er niet achter verschuilen dat het besluit van 10 februari 2010 in deze procedure niet kan worden meegenomen, omdat dit al in rechte vast zou staan. Gelet op de fout die de gemeente maakte, is dit besluit immers niet rechtsgeldig. Omdat het primaire besluit van 28 juni 2017 en het besluit op bezwaar daarop van 6 maart 2018 - waarbij de aanvraag om een ligplaatsvergunning opnieuw is afgewezen - voortborduren op het besluit van 10 februari 2010, zijn ook deze besluiten niet rechtsgeldig. De besluiten die de rechtbank in deze procedure beoordeelt, zijn verder
een rechtstreeks gevolgvan het besluit van 10 februari 2010 waarbij de gemeente een fout maakte. Bovendien heeft de gemeente nagelaten de brief van eisers van 8 maart 2010 als bezwaarschrift aan te merken, waardoor dit probleem tien jaar geleden al inhoudelijk had kunnen worden beoordeeld. Eisers hebben dit alles al die tijd duidelijk aangegeven en de gemeente bleef vasthouden aan formaliteiten.
4.5.
Concluderend had de gemeente geen last onder dwangsom mogen opleggen aan eisers, omdat de gemeente bij de constatering dat dekschuit [naam] een object zou zijn en geen bedrijfsvaartuig steeds is uitgegaan van een onjuiste gang van zaken. De gemeente mocht deze last daarom ook niet invorderen.

Wat overweegt de rechtbank ten overvloede?

5. In deze zaak gaat het om de dwangsom en de invordering daarvan in 2019, als gevolg van het feit dat er in 2010 geen ligplaatsvergunning is verleend aan eisers voor dekschuit [naam] . De rechtbank overweegt ten overvloede dat de gemeente een nieuw besluit moet nemen op de aanvraag uit 2009, omdat de besluiten van 10 februari 2010, 28 juni 2017 en 6 maart 2018 niet rechtsgeldig zijn. Hierbij merkt de rechtbank op dat nu uit de stukken van de gemeente blijkt dat de gemeente heeft erkend dat de dekschuit er al in 1996 lag, er op grond van de regels alleen beoordeeld hoeft te worden of er in 2009 sprake was van bedrijfsmatige activiteiten. Naar aanleiding van de stukken die eisers in deze procedure hebben overgelegd, ziet de rechtbank geen aanleiding om hieraan te twijfelen.

Wat zijn de gevolgen van deze uitspraak?

6. De rechtbank voorziet zelf in de zaak, omdat er gelet op het oordeel van de rechtbank nog maar één uitkomst mogelijk is in deze zaak. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en herroept de primaire besluiten. De rechtbank maakt daarmee de last onder dwangsom ongedaan. De gemeente moet het betaalde bedrag terugbetalen aan eisers.

Wat zijn de proceskosten waar eisers recht op hebben?

7.1.
Omdat de rechtbank eisers in het gelijk stelt, bepaalt zij dat de gemeente aan eisers het door hen betaalde griffierecht voor deze procedure van € 174,- en € 178,- vergoedt.
7.2.
Eisers schakelden voor deze procedure een advocaat in. De rechtbank veroordeelt de gemeente in de proceskosten die eisers daarvoor maakte. [5] Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1602,- (2 punten voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- herroept de primaire besluiten en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten;
- draagt de gemeente op het betaalde griffierecht van in totaal € 352,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt de gemeente in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1602,-.
Dit is de uitspraak van mr. B. Langendoen, rechter, tot stand gekomen in samenwerking met
mr. A. Teggelaar, gerechtsjurist en griffier.
griffier rechter
niet aanwezig om te tekenen

Bent u het niet eens met deze beslissing?

Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019 2500 EA Den Haag. Burgers kunnen ook digitaal hoger beroep instellen (www.raadvanstate.nl).
Als hoger beroep is ingesteld, kunnen partijen bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening. [6] Aan het instellen van hoger beroep en het indienen van een voorlopige voorziening zijn kosten verbonden.

Bijlage

Verordening op het binnenwater 2010 (Vob)

Artikel 2.2.1 begripsomschrijvingen (…)b. bedrijfsvaartuig: een vaartuig, daaronder begrepen een object te water, niet zijnde een zeeschip, binnenschip of dienstvaartuig, hoofdzakelijk gebruikt voor de uitoefening van een reëel bedrijf of beroep met dat vaartuig dan wel voor de uitoefening van sociaal-culturele activiteiten;
e. object: een al dan niet drijvend voorwerp of vaartuig dat in, op of boven het water is aangebracht of afgemeerd en dat niet behoort tot enig andere in dit hoofdstuk genoemde categorie;
Artikel 2.4.1 Ligplaatsvergunning bedrijfsvaartuig1. Het is verboden, zonder of in afwijking van vergunning van het college met een bedrijfsvaartuig ligplaats in te nemen. De vergunning is persoons-, liglaats,- bedrijfs- en vaartuig gebonden.
2. Het eerste lid is niet van toepassing:
a. voor het innemen van een ligplaats die het college heeft aangewezen ten behoeve van een specifieke categorie bedrijfsvaartuigen;
b. voor de benodigde duur van het aan of van boord laten gaan van passagiers dan wel voor het lader en lossen van goederen, op afmeerplaatsen die het college daarvoor heeft aangewezen. (…)
5. De vergunning kan alleen worden verleend indien de uit te oefenen werkzaamheden of activiteiten watergebonden zijn wanneer het gaat om de aan- of afvoer van materialen over water en de vereiste vergunningen voor het uitoefenen van die werkzaamheden of activiteiten zijn verleend.
Artikel 2.5.2 Objecten1. Het is verboden een object in, op of boven het water te plaatsen of te houden.
2. Het college kan van het eerste lid ontheffing verlenen indien de overige vereiste vergunningen of ontheffingen voor het aanbrengen of plaatsen van objecten zijn verleend.
3. Het college kan categorieën objecten aanwijzen waarop het verbod in het eerste lid niet van toepassing is.
4. Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de afmeting en met het oog op ordening, welstand, openbare orde, de veiligheid, het milieu en de vlotte en veilige doorvaart.

Uitvoeringsnota van het bedrijfsvaartuigenbeleid in de binnenstad

De uitgangspunten om in aanmerking te komen voor een ligplaatsvergunning zijn opgenomen in par. 4.2 (vergunningenstop bedrijfsvaartuigen 1996) en 4.3 (inhoudelijke toetsingsgronden). De uitgangspunten zijn als volgt:
- Bedrijfsvaartuigen die uiterlijk op 18 december 1996 ligplaats hadden in de binnenstad of het Havenatlasgebied kunnen worden beoordeeld op de vraag of sprake kan zijn van vergunningverlening. Dit criterium is gebaseerd op het besluit van het college van 17 december 1996.
- Watergebondenheid: er moet sprake zijn van een activiteit die ter uitoefening van het beroep of bedrijf noodzakelijkerwijs op het water plaatsvindt en met het water een aanwijsbare en vanzelfsprekende binding heeft.
- Hoofdzakelijk gebruik: er zal worden gekeken of een activiteit hoofdzakelijk bedrijfsmatig is.
- Reëel bedrijf: om in aanmerking te komen voor een ligplaatsvergunning voor een bedrijfsvaartuig moet sprake zijn van een reëel bedrijf.

Voetnoten

1.Zie onder andere het advies van de bezwaarcommissie dat ten grondslag ligt aan het besluit van
2.De relevante regels staan in de bijlage bij deze uitspraak.
3.Zie onder andere het verslag van de hoorzitting van 26 juni 2014 in verband met een door eisers ingediend bezwaar tegen een eerder opgelegde last onder dwangsom. Ook in deze procedure geven eisers herhaaldelijk aan dat het besluit van 11 februari 2011 foutief gericht is geweest aan [naam] , die geen partij was.
4.Zie de tussenbeslissing op bezwaarschrift van de gemeente van 7 augustus 2014, waarin de gemeente erkent dat het besluit (van 11 februari 2010) gericht had moeten zijn aan [eiser(es) 2] als aanvrager van de ligplaatsvergunning en niet aan [naam] en dat het onzorgvuldig is dat de gemeente niet heeft gereageerd op de brief van dhr. [eiser(es) 2] van 8 maart 2010.
5.De hoogte van deze kosten volgen uit het Besluit proceskosten bestuursrecht.
6.Dit betekent dat de hoger beroepsrechter een voorlopige uitspraak kan doen, als partijen de uitkomst van de procedure in hoger beroep niet kunt afwachten vanwege een spoedeisend belang.