Beoordeling
6. In deze zaak ligt ter beoordeling voor of [gedaagde] het door Intrum uit hoofde van een met Essent gesloten leveringsovereenkomst gevorderde bedrag ad € 857,55 verschuldigd is.
7. Niet in geschil is dat [gedaagde] met Essent een overeenkomst heeft gesloten voor de levering van elektriciteit en gas op het door haar opgegeven leveringsadres en dat zij vier voorschotbedragen van € 183,00 en een eindafrekening van € 125,55 (in totaal € 857,55) onbetaald heeft gelaten, zodat de kantonrechter dit als vaststaand aanneemt. De akte van cessie d.d. 9 januari 2015 is door Intrum bij repliek in het geding gebracht en [gedaagde] is daar bij dupliek niet meer op teruggekomen. Daarmee staat ook de cessie van de onderhavige vordering in deze procedure vast.
8. Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] is dat de vordering van Intrum geheel, althans gedeeltelijk, is verjaard. De kantonrechter zal daarom eerst overgaan tot bespreking van dit verweer.
9. De kantonrechter stelt voorop dat de overeenkomst tot levering van elektriciteit en gas is te beschouwen als een consumentenkoop ex artikel 7:5 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dat betekent dat op deze zaak de bepalingen over consumentenkoop van toepassing zijn en dat op grond van artikel 7:28 BW de rechtsvordering door verloop van twee jaren verjaart. Intrum vordert betaling van de volgende vijf facturen (productie 4 en 5 bij dagvaarding):
Verzuimdatum Factuurnummer Omschrijving factuurbedrag
11/04/2014 [factuurnummer 1] Voorschotten € 183,00
12/05/2014 [factuurnummer 2] Voorschotten € 183,00
01/04/2015 [factuurnummer 3] Voorschotten € 183,00
02/04/2015 [factuurnummer 4] Voorschotten € 183,00
19/03/2015 [factuurnummer 5] Eindafrekening € 125,55
10. De verjaringstermijn begint te lopen bij het opeisbaar worden van de (afzonderlijke) vorderingen. Van belang is derhalve dat er binnen twee jaar na het opeisbaar worden van de vordering ter zake de termijnbedragen en eindafrekening een stuitingshandeling heeft plaatsgevonden en dan telkens binnen twee jaar tot het moment van de dagvaarding op 20 juli 2020. Een verjaringstermijn kan – kort gezegd - op drie manieren worden gestuit: 1) door het instellen van een eis dan wel een andere daad van rechtsvervolging (artikel 3:316 lid 1 BW), 2) een schriftelijke aanmaning/mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW) en 3) door erkenning van het recht tot welke bescherming een rechtsvordering dient (artikel 3:318 BW).
11. Intrum is bij tussenvonnis in de gelegenheid gesteld zich over het verjaringsverweer van [gedaagde] uit te laten. Intrum heeft bij akte aangevoerd dat de verjaringstermijn is gestuit middels door haar in 2015 en 2017 verstuurde aanmaningen en overgelegde correspondentie. De kantonrechter overweegt hierover als volgt.
12. Door Intrum zijn (enkel) aanmaningen (en kennisgevingen) gedateerd op 29 april 2015, 16 mei 2015, 19 mei 2015, 27 mei 2015, 17 juni 2015, 15 juli 2015, 10 september 2015, 27 juli 2017, 2 augustus 2017, 8 augustus 2017, 1 december 2017, 3 december 2017, 5 december 2017, 11 februari 2020 en 9 juni 2020 overgelegd.
13. Hoewel, veronderstellende wijs, de verjaring van de vordering met de aanmaning van 10 september 2015 mogelijk tot 10 september 2017 door Intrum is gestuit, is niet gesteld of gebleken dat tussen 5 december 2017 en de een na laatste aanmaning van 11 februari 2020 (nogmaals) een stuitingshandeling heeft plaatsgevonden, terwijl tussen deze aanmaningen een periode van meer dan twee jaar is verstreken. Mocht Intrum in deze tussenliggende periode de verjaring, middels een aanmaning of op andere wijze, wel hebben gestuit, had het naar het oordeel van de kantonrechter op haar weg gelegen om deze aanmaning(en)/correspondentie te overleggen en daar een beroep op te doen, te meer nu zij bij akte in de gelegenheid is gesteld om op het verjaringsverweer te reageren. Dit heeft zij echter nagelaten. Dit betekent dat niet is gebleken dat Intrum de vordering ter zake de termijnbedragen en eindafrekening tijdig heeft gestuit. Het door [gedaagde] gedane beroep op verjaring slaagt aldus.
14. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering van Intrum zal worden afgewezen.
15. Intrum zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure worden veroordeeld, welke aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 144,00 aan gemachtigdensalaris.