ECLI:NL:RBAMS:2021:2232

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 maart 2021
Publicatiedatum
7 mei 2021
Zaaknummer
C/13/637224 / HA ZA 17-1082
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgoederengemeenschap en stamrecht in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 maart 2021 een eindvonnis uitgesproken in een echtscheidingsprocedure tussen [eiseres] en [gedaagde]. De rechtbank heeft zich gebogen over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, waaronder bankrekeningen, een VISA card, en de verdeling van een maatschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat de partijen niet volledig hebben voldaan aan de opdrachten die hen waren gegeven in een eerder tussenvonnis. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiseres] en [gedaagde] gezamenlijk beoordeeld, waarbij zij de saldi van verschillende bankrekeningen en de waarde van de maatschap in overweging heeft genomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de saldi van de spaarloonrekeningen en de spaarrekening bij ABN AMRO bij helfte moeten worden verdeeld, en dat [gedaagde] aan [eiseres] bedragen dient te voldoen. Tevens is de verdeling van de maatschap besproken, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat de economische waarde van de maatschap moet worden vastgesteld aan de hand van de activa en passiva op het moment van de verdeling. De rechtbank heeft de vordering van [eiseres] tot verdeling van de maatschap toegewezen, waarbij partijen ieder de helft van de resterende 300 kunstwerken krijgen toebedeeld. Tot slot heeft de rechtbank de vordering van [eiseres] met betrekking tot het stamrecht toegewezen, waarbij [gedaagde] het deel van de stamrechtaanspraken dat aan [eiseres] toekomt aan haar dient te voldoen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/637224 / HA ZA 17-1082
Vonnis van 17 maart 2021
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. L.L.M.M. Smeets te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. S.C.A. van Vlijmen te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 8 januari 2020 (hierna: het tussenvonnis),
  • de akte uitlating partijen na tussenvonnis tevens houdende overlegging producties van [gedaagde] van 31 maart 2020 met producties 1 tot en met 27,
  • de antwoordakte van [eiseres] van 24 juni 2020 met producties 24 tot en met 28,
  • de antwoordakte tevens houdende overlegging producties van [gedaagde] van 15 september 2020 met producties 1 tot en met 25,
  • de antwoordakte van [eiseres] van 13 oktober 2020 met productie 29,
  • de antwoordakte uitlating producties van [gedaagde] van 28 oktober 2020,
  • het rolbericht van [eiseres] van 28 oktober 2020,
  • het rolbericht van [gedaagde] van 6 november 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling in conventie en in reconventie

2.1.
De rechtbank zal de vorderingen in conventie en reconventie gelet op de onderlinge samenhang gezamenlijk behandelen.
2.2.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank opdracht gegeven aan [gedaagde] om diverse stukken in het geding te brengen, aan beide partijen om een voorstel te doen ten aanzien van de verdeling van de maatschap en aan beide partijen om een drietal berekeningen in te dienen ten aanzien van het aandeel van de vrouw in de aanspraken op de stamrechtverplichtingen in de Holdingmaatschappij Januari B.V. (hierna: de holding). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich uit te laten zoals vermeld in rov. 5.44 van het tussenvonnis.
2.3.
De rechtbank constateert met partijen dat zij zich niet geheel hebben gehouden aan hun opdrachten. Zij hebben daartegen over een weer bezwaar ingediend. Ook tegen over en weer ingediende stukken. De rechtbank zal acht slaan op alle hierboven onder 1.1 weergegeven stukken.
2.4.
De rechtbank zal hierna de volgende onderwerpen bespreken: (A) de bankrekeningen en VISA card, (B) de verdeling van de maatschap [maatschap] , en (C) het stamrecht. Ten slotte zal onder (D) de conclusie, een overzicht worden gegeven van de beslissingen op de diverse vorderingen.
A)
Bankrekeningen en VISA card.
2.5.
Partijen verschillen van mening over de verdeling van de saldi van de volgende bankrekeningen en Visa card.
2.6.
ABN AMRO rekeningnummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2]
Dit zijn de spaarloonrekeningen van [gedaagde] . Deze werden beheerd door zijn werkgever. [gedaagde] kon dus niet zelf beschikken over de saldi. Zoals [gedaagde] aanvoert is de spaarloonregeling inmiddels echter opgeheven per 1 januari 2012 en zou uiterlijk in februari 2012 het opgebouwde spaarloon moeten zijn uitgekeerd. De spaarloonrekeningen waren gekoppeld aan de salarisrekening van [gedaagde] ( [rekeningnummer 3] ). Volgens [gedaagde] valt er niets te verdelen omdat de saldi vóór de peildatum zijn overgemaakt naar zijn rekening met nummer eindigend op [cijfers] en deze rekening al is verdeeld. [eiseres] brengt hiertegen in dat destijds niet alle spaarloonrekeningen zijn opgeheven en het dus mogelijk is dat de saldi niet zijn uitgekeerd in februari 2012. Gelet op deze betwisting van [eiseres] , lag het op de weg van [gedaagde] nader te onderbouwen (bijvoorbeeld door overlegging van afschriften van de spaarloonrekeningen en zijn salarisrekening waaruit de datum en de uitkering zou blijken). Dit heeft hij niet gedaan. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat de saldi van de spaarloonrekeningen (€ 562 en € 2.552) op de peildatum wel aanwezig waren, maar nog niet waren uitgekeerd. Dit betekent dat [eiseres] gevolgd wordt in haar stelling dat de saldi bij helfte dienen te worden verdeeld. [gedaagde] dient daarom in dit kader € 281 plus € 1.276 aan [eiseres] te voldoen.
2.7.
ING rekeningnummer [rekeningnummer 4] ten name van [gedaagde] en/of [eiseres]
[gedaagde] stelt dat hij geen gegevens kan verkrijgen over het saldo van deze rekening omdat de rekening van [eiseres] is. Deze rekening staat alleen op zijn belastingaangifte vermeld omdat dit fiscaal voordeliger was. Volgens [eiseres] kan hij echter geen saldo van een rekening van haar opgeven bij de inkomstenbelasting over het jaar 2012 omdat de aangifte IB vermeldt dat de aangifte alleen hemzelf betreft. Het kan dus niet anders zijn dan dat de rekening (ook) van hem was, aldus [eiseres] .
2.8.
Naar het oordeel van de rechtbank sluit het een het ander echter niet uit, omdat het een en/of rekening betrof die (dus) op beider naam staat. De rechtbank constateert dat een patstelling is ontstaan, nu [gedaagde] stelt geen stukken te hebben en deze ook niet te kunnen verkrijgen van ING. Ook [eiseres] legt geen stukken over waaruit het saldo blijkt van deze (in ieder geval in naam) gezamenlijke rekening. Uit de stukken die nu in het dossier zitten, kan alleen afgeleid worden dat deze rekening tot aan de peildatum regelmatig is gebruikt. Zo blijkt uit bankafschriften van de bankrekening van de maatschap (productie 11 overgelegd door de man bij zijn akte van 31 maart 2020) dat in 2012 nog bedragen zijn overgeboekt van de zakelijke rekening van de maatschap naar deze en/of rekening (€ 9.000 op 29 april 2012 en € 15.000 op 20 maart 2012). Hoe dan ook, niet is komen vast te staan wat het saldo was op de peildatum. Ook is niet vast komen te staan aan wie dat saldo ten goede is gekomen. Anders dan [eiseres] , ziet de rechtbank in de omstandigheid dat de rekening is vermeld op de IB aangifte 2012 van [gedaagde] onvoldoende aanleiding om ervan uit te gaan dat het saldo van deze bankrekening alleen aan hem ten goede is gekomen, omdat de rekening ook op naam van [eiseres] stond. De rechtbank kan dus alleen vaststellen dat partijen ieder bij helfte gerechtigd zijn tot het positieve saldo van deze bankrekening op de peildatum, dan wel dat een negatief saldo ieder voor de helft voor rekening van partijen komt, en de wijze van verdeling van het saldo in zoverre vaststellen.
2.9.
VISA card nummer [kaartnummer]
[gedaagde] voert aan dat hij geen gegevens kan verkrijgen over het saldo van de VISA card omdat de vrouw de ‘hoofd card-houder’ is. Dit blijkt uit het door hem overgelegde e-mailbericht (productie 2 overgelegd door de man bij zijn akte van 31 maart 2020). Uit dit e-mailbericht blijkt verder dat VISA gegevens zeven jaar bewaart. Dit betekent dat ook [eiseres] geen opgave van het saldo zal kunnen verstrekken. De rechtbank kan dus ook ten aanzien van een saldo van deze VISA card alleen vaststellen dat partijen ieder bij helfte gerechtigd zijn tot het saldo, dan wel dat de schuld ieder voor de helft voor rekening van partijen komt indien het een krediet betreft. De wijze van verdeling van het saldo zal in zoverre worden vastgesteld.
2.10.
ING rekeningnummer [rekeningnummer 3] (2x)
[gedaagde] voert aan dat de rechtbank niet heeft verzocht om stukken ten aanzien van deze bankrekeningen. Dat klopt deels, namelijk voor zover het betreft de betaalrekening waarover al is beslist in de procedure bij deze rechtbank in 2014. Dit geldt echter niet voor de spaarrekening eindigend op [cijfers] die ook is vermeld in de IB aangifte 2012. Deze spaarrekening betreft, anders dan [gedaagde] aanvoert, geen oude spaarloonrekening, maar een aan een betaalrekening gekoppelde spaarrekening met hetzelfde nummer als de betaalrekening. Alleen het saldo van de betaalrekening is verdeeld door deze rechtbank bij beschikking van 27 augustus 2014. Bij gebrek aan onderbouwing door [gedaagde] van het spaarsaldo op de peildatum, volgt de rechtbank het standpunt van [eiseres] en wordt het saldo op de peildatum vastgesteld op: het gemiddelde van het saldo op 1 januari 2012 (€ 0) en 31 december 2012 (€ 13.000) = € 6.500. [gedaagde] dient de helft (€ 3.250) aan [eiseres] te voldoen.
B)
de verdeling van de maatschap [maatschap]
2.11.
[eiseres] vordert verdeling van de maatschap. Om haar vordering te kunnen concretiseren en de voorstellen van partijen te kunnen beoordelen, heeft de rechtbank [gedaagde] opdracht gegeven de stukken vermeld in r.o. 5.39 van het tussenvonnis over te leggen.
[eiseres] stelt zich op het standpunt dat de opbrengst van de maatschap, zijnde € 1.221.138,30 bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld. Volgens haar heeft [gedaagde] niet voldaan aan de opdracht om – kort gezegd – inzage te geven in de financiële administratie van de maatschap. Omdat hij geen verantwoording kan afleggen voor de kosten die hij in de loop der jaren ten laste van de maatschap heeft gebracht, dient daarmee geen rekening te worden gehouden, aldus [eiseres] .
2.12.
[gedaagde] betwist dit. Onder verwijzing naar de stukken die hij heeft overgelegd, voert hij aan dat er niets valt te verdelen. De schuld van de maatschap aan de holding is (deels) afgelost en het restant is afgeboekt. Verder zijn de kunstwerken uit de Atos collectie (hierna: de collectie) verkocht met uitzondering van 300 kunstwerken die niet konden worden geveild. Die 300 kunstwerken zijn inmiddels op 12 april 2019 in onderling overleg verdeeld. Zodoende is de verdeling van de maatschap geheel afgerond, aldus [gedaagde] .
2.13.
Voorop wordt gesteld dat het bij verdeling van de maatschap gaat om een van de huwelijksgoederengemeenschap afgescheiden vermogen. Verdeling van de maatschap dient te geschieden door de economische waarde van de maatschap vast te stellen, aan de hand van de activa en de passiva op het moment van de verdeling.
Het gaat er dus niet om, zoals [eiseres] lijkt te betogen, alle opbrengsten die in de loop van het bestaan van de maatschap zijn gegenereerd te verdelen. Een verdeling biedt daarvoor geen rechtsgrond. Verder bestaat er geen feitelijke grond om de activa van de maatschap vast te stellen op de som van alle opbrengsten en de passiva op nihil te stellen. Anders dan [eiseres] , is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] door overlegging van zijn overzicht van de transacties Fortis 2006 tot en met 2016 (productie 10 bij akte van 31 maart 2020) en de bankafschriften van de rekening van de maatschap (eindigend op .279) voldoende concreet heeft onderbouwd dat de economische waarde van de maatschap niet meer bedraagt dan de waarde van de 300 kunstwerken die resteerden uit de collectie.
2.14.
[eiseres] laat zich zeer kritisch uit over de door [gedaagde] (niet) aangeleverde stukken. In de wel aangeleverde stukken, met name de bankafschriften van de rekening van de maatschap, en ook voor het overige leest de rechtbank echter, anders dan [eiseres] , geen aanwijzingen die er op duiden dat sprake is van vermogensbestanddelen die door [gedaagde] worden verzwegen of buiten het zicht gehouden. Ook zijn er geen aanwijzingen dat [gedaagde] de overboekingen van de rekening naar zakelijke rekeningen van derden zoals die blijken uit de bankafschriften gefingeerd zou hebben om het vermogen van de maatschap lager te doen uitkomen. Voor nadere onderbouwing bijvoorbeeld in de vorm van facturen, zoals [eiseres] wenst, bestaat geen aanleiding. De rechtbank merkt hierbij op dat uit de bankafschriften blijkt dat van de rekening van de maatschap regelmatig bedragen contant werden opgenomen, aanzienlijke bedragen werden overgeboekt naar privé rekeningen van partijen, als ook bedragen van privérekeningen naar de rekening van de maatschap werden overgeboekt, en rechtstreeks betalingen voor privé doeleinden werden verricht. Dit geldt (in mindere mate) ook voor het gebruik van de bankrekening van de holding. Tevens werden bedragen overgeboekt van de rekening van de holding naar de rekening van de maatschap en andersom. Daaruit wordt afgeleid dat partijen geen (scherp) onderscheid hebben gemaakt tussen privé financiën en zakelijke financiën. Dat valt achteraf ook niet meer te construeren. Daarbij speelt tevens een rol dat partijen veelvuldig tegenovergestelde standpunten innemen en sprake is van ernstig wantrouwen. De rechtbank houdt het er daarom voor dat er geen vermogensbestanddelen zijn die in aanmerking komen voor verdeling buiten de hiervoor vermelde 300 kunstwerken.
2.15.
De rechtbank overweegt hiertoe nog het volgende. Na de echtscheiding van partijen heeft de maatschap nog meerdere jaren voortbestaan. Dit kan onder meer worden afgeleid uit de transacties die zijn verricht op de rekening van de maatschap (eindigend op 279) in de jaren 2012, 2013 en 2014. De rekening is uiteindelijk opgeheven op of rond 3 november 2016. Het saldo bedroeg toen € 40,04. Dit is overgemaakt naar de rekening van de holding. Ook nadien zijn echter nog kosten gemaakt door de maatschap onder meer in verband met de collectie. De collectie is (op 300 werken na) in 2018 geveild om te kunnen voldoen aan het vonnis van deze rechtbank van 16 augustus 2017 waarbij de maatschap (en [eiseres] en [gedaagde] afzonderlijk) is veroordeeld – kort samengevat – aan de holding te voldoen: € 448.420,80 vermeerderd met rente en kosten. Dit bedrag zijn zij aan de holding verschuldigd op grond van de terugbetalingsverplichting die op hen rust uit hoofde van drie geldleningen, zo oordeelde de rechtbank in voormeld vonnis. [eiseres] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof heeft daarop nog niet beslist. Wat daarvan ook de uitkomst zal zijn, de stukken die [gedaagde] heeft overgelegd leveren concrete aanwijzingen op dat de holding een financiering heeft verstrekt aan de maatschap voor de aanschaf van de collectie in 2006. Zo blijkt uit het overgelegde bankafschrift van 9 januari 2006 van de rekening van de holding dat € 357.000 is overgemaakt naar een rekening ten name van “Klein Binnenkade Not” onder vermelding van “spoedopdracht 4410 kunstaankoop” (overgelegd bij bijlage 3, productie 15, bij de akte van 15 september 2020 van [gedaagde] ). Ondanks de overzichten van [gedaagde] (zoals welke is overgelegd als productie 16 van voormelde akte) en de overgelegde bankafschriften kan onder de omstandigheden vermeld in r.o. 2.13, niet worden vastgesteld in hoeverre de lening(en) van de holding aan de maatschap zijn afgelost. Niets wijst er echter op dat de maatschap nog activa heeft.
2.16.
Dit betekent dat de vordering van [eiseres] alleen in zoverre wordt toegewezen dat de maatschap wordt verdeeld waarbij partijen ieder de helft van de 300 kunstwerken die resteren krijgen toebedeeld. De rechtbank begrijpt dat partijen deze reeds hebben verdeeld.
C)
het stamrecht
2.17.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis partijen de opdracht gegeven om berekeningen te maken van:
het aandeel van [eiseres] van haar eigen uitkering die een vergoeding is voor inkomensverlies voor de periode na het huwelijk en
de helft van het aandeel van [eiseres] van haar eigen uitkering die een vergoeding is voor inkomensverlies voor de periode tijdens het huwelijk en
de helft van de uitkering van [gedaagde] die een vergoeding is voor inkomensverlies voor de periode tijdens het huwelijk.
2.18.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis geoordeeld dat [gedaagde] de som van de berekeningen aan [eiseres] dient te voldoen. [gedaagde] voert in zijn aktes diverse redenen aan waarom deze beoordeling onjuist is. In dat wat hij aanvoert ziet de rechtbank echter geen aanleiding om terug te komen van de beslissing in het tussenvonnis. Allereerst is de rechtbank van oordeel dat zij haar bevoegdheden niet te buiten is gegaan omdat zij heeft beslist op het door [eiseres] onder 3.1 sub 2 subsidiair gevorderde. Ook wordt het standpunt van [gedaagde] niet gedeeld dat alleen aanspraak kan worden gemaakt op een uitkering van het stamrecht indien (een van) partijen in inkomen achteruit is gegaan. Het gaat immers om een uitkering van de voormalige werkgevers die strekt tot vervanging van inkomen dat [gedaagde] en [eiseres] bij voortzetting van hun dienstbetrekking zouden hebben genoten.
2.19.
Verder wordt overwogen dat [eiseres] zich daarvoor terecht tot [gedaagde] richt. Het bedrag dat aan [eiseres] toekomt zal door de holding afgestort moeten worden door overboeking op de rekening van [eiseres] . Daarvoor dient [gedaagde] in zijn hoedanigheid van (voormalig) bestuurder en enig aandeelhouder van de holding zorg te dragen. De casus van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 15 maart 2017, waar [gedaagde] naar verwijst, onderscheid zich op wezenlijke punten van onderhavige zaak. Met name ging het daar niet om een stamrecht BV waarin de ontslagvergoedingen van beide partijen waren ondergebracht maar om een in eigen beheer opgebouwde pensioenvoorziening. De rechtbank acht hier, in onderhavige zaak, vereenzelviging op zijn plaats omdat het gaat om een stamrecht BV waarin alleen de ontslagvergoedingen van beide partijen zijn ondergebracht en geen sprake was van overige activiteiten. De rechtbank zal daarom bepalen dat [gedaagde] het deel van de stamrechtaanspraken dat aan [eiseres] toekomt aan haar dient te voldoen.
2.20.
[gedaagde] en [eiseres] hebben beide de berekeningen gemaakt waartoe de rechtbank opdracht heeft gegeven. Daarbij hanteren zij verschillende uitgangspunten. [eiseres] heeft voor de berekeningen een rapport laten maken door mr. D. de Langen. Daarin wordt de uitkomst van actuariële berekeningen van de stamrechten van [eiseres] en [gedaagde] weergegeven voorzien van een toelichting. Deze berekening wordt door de rechtbank overgenomen. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
2.21.
[gedaagde] stelt dat gerekend moet worden tot de verwachte sterfte datum van partijen. Dit onderbouwt hij door te verwijzen naar de stamrechtovereenkomst waarin volgens hem zou staan dat de uitkering minimaal begint, niet eindigt, in het jaar dat partijen 65 worden. Dit is echter onjuist. In r.o 5.21 van het tussenvonnis heeft de rechtbank al overwogen dat in de stamrechtovereenkomsten is opgenomen dat uitkeringen moesten plaatsvinden uiterlijk in het jaar waarin de man en de vrouw 65 jaar worden. Dit volgt uit artikel 1 van de stamrechtovereenkomsten. Zie ten aanzien van [gedaagde] r.o. 2.3 van het tussenvonnis: “(…) Verzekeraar verplicht zich, ingaande 19 september 2020, of zoveel eerder of later als partijen nader onderling overeenkomen, doch niet later dan in het jaar waarin de verzekeringnemer de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, twee of meer periodieke uitkeringen uit te keren ten behoeve van verzekeringnemer waarbij de eisen van artikel 11, lid 1, letter g van de Wet op de loonbelasting 1964 van toepassing zullen zijn. (…)”. Ten aanzien van [eiseres] wordt tevens verwezen naar r.o. 2.4 van het tussenvonnis. Zij hanteert daarom terecht de periode tot aan het bereiken van de pensioenleeftijd van 65 jaar.
2.22.
Volgens [gedaagde] hanteert [eiseres] ten onrechte een vaste rekenrente en dient dit te worden verminderd met 0,5% in plaats van met dit percentage te worden vermeerderd. [eiseres] baseert de door haar toegepaste rekenrente op het bericht van het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen. Daarin staat vermeld: “
De rekenrente in het rekenmodel voor de BMW is op dit moment gelijk aan het op de berekeningsdatum geldende U-rendement verhoogd met 0,5%-punt”.Dit betreft, anders dan [gedaagde] aanvoert, een vaste rente. [eiseres] heeft daarmee een deugdelijke onderbouwing gegeven voor de door haar toegepaste rente en verhoging van 0,5%. Het bericht waarnaar [gedaagde] verwijst (overgelegd als productie 3 bij akte van 15 september 2020) betreft blijkens de tekst oudedagsvoorzieningen, zodat deze tekst hier niet van toepassing is. De tekst op de internetpagina waarnaar [gedaagde] verwijst, maakt melding van aftrek van 0,5%, maar maakt niet duidelijk wat voor soort berekening het betreft. De rechtbank ziet hierin daarom geen aanwijzing dat de renteberekening van [eiseres] op dit punt onjuist is.
2.23.
[gedaagde] heeft onder meer nog de volgende kritiekpunten ten aanzien van de wijze van berekenen:
  • er wordt geen rekening gehouden met de uitkering in het eerste jaar.
  • er wordt geen sterftetabel toegepast en het betreft dus geen actuariële berekening;
  • de berekening dient uit te gaan van maandelijkse uitkeringen en niet jaarlijkse;
  • er wordt geen rekening gehouden met vennootschapsbelasting en revisierente,
  • de bedragen worden niet contant gemaakt.
2.24.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de kritiekpunten van [gedaagde] door hem zelf worden onderbouwd. Weliswaar stelt hij hiervoor advies te hebben ingewonnen, maar dit blijkt niet. Hij heeft ook onvoldoende onderbouwd dat hij zelf over deskundigheid op dit vlak beschikt en dat deze gelijk te stellen is met de deskundigheid van de door [eiseres] ingeschakelde deskundige.
2.25.
[eiseres] heeft de juistheid van de kritiekpunten van [gedaagde] gemotiveerd bestreden, te weten door een nader advies van haar deskundige. Zij heeft hiermee op een, naar het oordeel van de rechtbank, inzichtelijke wijze aangegeven hoe zij de berekeningen heeft gemaakt (of laten maken) en welke uitgangspunten daarbij zijn gehanteerd. [gedaagde] heeft daar onvoldoende tegenover gesteld. De rechtbank ziet in zijn onvoldoende gemotiveerde stellingen evenmin aanleiding tot benoeming van een deskundige, zoals door [gedaagde] verzocht. Dit verzoek wordt dus afgewezen.
2.26.
De conclusie is dat de rechtbank de uitkomsten van de berekeningen van
[eiseres] overneemt en haar (subsidiaire) vordering om [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan haar de helft van de waarde van het stamrecht in zoverre toewijst.
2.27.
Ten aanzien van de fiscale aspecten verschillen partijen van mening en dragen zij verschillende mogelijkheden aan. Er is echter geen duidelijkheid over hoe de belastingdienst in hun specifieke geval om zal gaan met de fiscale afwikkeling van het stamrecht. De rechtbank zal in de beslissing daarom uitgaan van bruto bedragen.
D)
Conclusie
2.28.
Resumerend komt de rechtbank tot de volgende uitkomst.
2.29.
[gedaagde] dient aan [eiseres] met betrekking tot de bankrekeningen en inboedel (3.1. onder 1 van het tussenvonnis) te voldoen:
  • ten aanzien van de bankrekeningen ABN AMRO met rekeningnummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] : € 1.557,-;
  • ten aanzien van de spaarrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 3] : € 6.500/2= € 3.250,-;
  • ten aanzien van het schilderij “Chinese Bondage meisje”: € 25.000,-.
2.30.
[eiseres] vordert rente vanaf de peildatum. Dit wordt betwist door [gedaagde] . Wettelijke rente is verschuldigd over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening in verzuim is geweest. In een procedure waarbij verdeling van de gemeenschap van goederen is verzocht, wordt eerst bij de uitspraak van de rechter vastgesteld wat partijen eventueel aan elkaar verschuldigd zijn. De wettelijke rente kan dan ook niet verschuldigd zijn over de periode vóór de datum van die uitspraak, nu voor de datum van de uitspraak nog niets verschuldigd is in het kader van de verdeling, en dus geen sprake kan zijn van verzuim. Dus zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen vanaf veertien dagen na afgifte van het vonnis.
2.31.
[gedaagde] dient aan [eiseres] met betrekking tot het stamrecht (3.1. onder 2 van het tussenvonnis) € 144.679,93 te voldoen.
2.32.
[eiseres] dient aan [gedaagde] te voldoen:
- ten aanzien van de vordering in reconventie (3.5. onder 8 van het tussenvonnis): € 23.115,01 conform r.o. 5.29-5.34 van het tussenvonnis.
2.33.
De rechtbank stelt de wijze van verdeling van het saldo van de VISA card en de ING bankrekening met nummer [rekeningnummer 4] als volgt vast:
partijen dienen op de peildatum aanwezig positief saldo bij helfte te verdelen; indien het saldo negatief is, komt dit ieder voor de helft voor rekening van beide partijen.
2.34.
De rechtbank stelt de verdeling van de maatschap als volgt vast: de 300 schilderijen uit de collectie worden verdeeld zoals partijen feitelijk reeds hebben gedaan;
2.35.
De rechtbank zal de door [eiseres] gevorderde buitengerechtelijke kosten afwijzen, omdat deze worden betwist en zij niet heeft onderbouwd dat zij deze heeft gemaakt.
2.36.
Gelet op het feit dat partijen ex-echtgenoten zijn, zal de rechtbank de proceskosten compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
veroordeelt [gedaagde] aan [eiseres] € 29.807,00 (negenentwintigduizend achthonderdenzeven euro) te voldoen te vermeerderen met rente vanaf veertien dagen na afgifte van dit vonnis tot de datum van algehele voldoening;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] aan [eiseres] € 144.679,93 (honderdvierenveertigduizend zeshonderdnegenenzeventig euro en drieënnegentig eurocent) te voldoen;
3.3.
stelt de wijze van verdeling van het saldo van de VISA card en de ING bankrekening met nummer [rekeningnummer 4] als volgt vast:
partijen dienen op de peildatum aanwezig positief saldo bij helfte te verdelen; indien het saldo negatief is, komt dit ieder voor de helft voor rekening van beide partijen;
3.4.
stelt de wijze van verdeling van de maatschap als volgt vast:
de 300 schilderijen uit de collectie worden verdeeld zoals partijen feitelijk reeds hebben gedaan;
in reconventie
3.5.
stelt vast dat [eiseres] aan [gedaagde] dient te voldoen € 23.115,01 (drieëntwintigduizend honderdvijftien euro en een eurocent);
in conventie en reconventie
3.6.
compenseert de kosten van het incident tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt:
3.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
wijst het meer of anders verzochte af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Vrugt, rechter, bijgestaan door mr. D.K.W. Collins, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2021.