In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 juni 2021 een vonnis in verzet gewezen. De zaak betreft een geschil tussen eiser en gedaagde over een geldlening van € 27.500,00 die eiser in 2018 aan gedaagde heeft verstrekt. Eiser vorderde betaling van dit bedrag, vermeerderd met wettelijke rente, na een eerder verstekvonnis van 26 februari 2020 waarin zijn vordering was toegewezen. Gedaagde heeft in verzet aangevoerd dat er geen sprake is van een geldlening en dat hij de vordering betwist. Hij heeft zich het recht voorbehouden om zijn gronden van verzet nader aan te vullen, wat volgens de rechtbank niet is toegestaan. De rechtbank oordeelde dat de enkele betwisting van de vordering niet kan worden aangemerkt als een grond van verzet, en dat gedaagde niet-ontvankelijk is in zijn verzet. Het verstekvonnis werd bekrachtigd en gedaagde werd veroordeeld in de kosten van de verzetprocedure.
De procedure begon met een verstekvonnis waarin eiser werd toegewezen in zijn vordering. Gedaagde heeft vervolgens verzet aangetekend, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet aan de vereisten voldeed om zijn verzet ontvankelijk te verklaren. De rechtbank benadrukte dat gedaagde op de hoogte was van de inleidende dagvaarding en het verstekvonnis, en dat hij zijn verweer niet tijdig had aangevoerd. Hierdoor kon de rechtbank niet anders dan het verzet afwijzen en het eerdere vonnis bekrachtigen. Gedaagde werd ook veroordeeld in de proceskosten van de verzetprocedure, die aan de zijde van eiser werden begroot op € 721,00.