ECLI:NL:RBAMS:2021:2703

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 juni 2021
Publicatiedatum
27 mei 2021
Zaaknummer
C/13/693096 / HA ZA 20-1140
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in verzet betreffende een geldlening en de ontvankelijkheid van het verzet

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 juni 2021 een vonnis in verzet gewezen. De zaak betreft een geschil tussen eiser en gedaagde over een geldlening van € 27.500,00 die eiser in 2018 aan gedaagde heeft verstrekt. Eiser vorderde betaling van dit bedrag, vermeerderd met wettelijke rente, na een eerder verstekvonnis van 26 februari 2020 waarin zijn vordering was toegewezen. Gedaagde heeft in verzet aangevoerd dat er geen sprake is van een geldlening en dat hij de vordering betwist. Hij heeft zich het recht voorbehouden om zijn gronden van verzet nader aan te vullen, wat volgens de rechtbank niet is toegestaan. De rechtbank oordeelde dat de enkele betwisting van de vordering niet kan worden aangemerkt als een grond van verzet, en dat gedaagde niet-ontvankelijk is in zijn verzet. Het verstekvonnis werd bekrachtigd en gedaagde werd veroordeeld in de kosten van de verzetprocedure.

De procedure begon met een verstekvonnis waarin eiser werd toegewezen in zijn vordering. Gedaagde heeft vervolgens verzet aangetekend, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet aan de vereisten voldeed om zijn verzet ontvankelijk te verklaren. De rechtbank benadrukte dat gedaagde op de hoogte was van de inleidende dagvaarding en het verstekvonnis, en dat hij zijn verweer niet tijdig had aangevoerd. Hierdoor kon de rechtbank niet anders dan het verzet afwijzen en het eerdere vonnis bekrachtigen. Gedaagde werd ook veroordeeld in de proceskosten van de verzetprocedure, die aan de zijde van eiser werden begroot op € 721,00.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/693096 / HA ZA 20-1140
Vonnis in verzet van 2 juni 2021 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. E. Doornbos te Badhoevedorp,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
eiser in het verzet,
advocaat mr. R. Gardeslen te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verstekvonnis van 26 februari 2020, met de daarin vermelde stukken,
  • de verzetdagvaarding van 12 oktober 2020,
  • het tussenvonnis van 24 februari 2021, waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
  • een door [gedaagde] ten behoeve van de mondelinge behandeling ingediend stuk, getiteld “de conclusie van antwoord”, met producties,
  • een nadere productie 4 van [eiser] , binnengekomen op 3 mei 2021.
1.2.
Op 6 mei 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. [gedaagde] is verschenen, tezamen met zijn advocaat, mr. Gardeslen. Namens [eiser] is verschenen zijn advocaat, mr. E. Doornbos. Omdat [eiser] in verband met Covid-19 verhinderd was de mondelinge behandeling fysiek bij te wonen, heeft [eiser] via een telefonische verbinding deelgenomen aan de zitting. Partijen zijn gehoord en hebben vragen van de rechtbank beantwoord. De zittingsaantekeningen van de mondelinge behandeling zijn in het dossier gevoegd. Ten slotte is vonnis gevraagd en is een datum voor vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
[eiser] heeft in de verstekprocedure gevorderd dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [gedaagde] zal veroordelen tot betaling van € 27.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening en in de proceskosten.
2.2.
[eiser] legt hieraan ten grondslag dat hij in 2018 (in drie tranches) een geldbedrag van in totaal € 27.500,00 aan [gedaagde] heeft geleend. Ter onderbouwing van zijn stelling verwijst [eiser] naar een bankafschrift van een overboeking van € 10.000,00 aan [gedaagde] op 28 augustus 2018 met als omschrijving “Lening” en een whatsappcorrespondentie tussen [eiser] en [gedaagde] over een periode van april tot en met juli 2019, waarin de lening van [eiser] aan [gedaagde] ter sprake komt. Ook verwijst [eiser] naar een proces-verbaal van de politie van 26 juli 2019, waarin [eiser] aangifte van zware mishandeling door [gedaagde] heeft gedaan en waar eveneens de lening van [eiser] aan [gedaagde] en de terugbetaling daarvan ter sprake komt. [gedaagde] heeft het geleende niet terugbetaald, zodat hij daartoe veroordeeld dient te worden.
2.3.
Bij het verstekvonnis is de vordering van [eiser] toegewezen en is [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot de dag van de uitspraak begroot op in totaal € 1.745,03.
2.4.
[gedaagde] vordert in de verzetdagvaarding dat het verstekvonnis wordt vernietigd en dat de vorderingen van [eiser] alsnog worden afgewezen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten. [gedaagde] voert hiertoe aan dat hij de vordering van [eiser] betwist en behoudt zich het recht voor om zijn gronden van verzet nader aan te vullen.
2.5.
[gedaagde] heeft vervolgens de gronden van zijn verzet aangevuld in een nader stuk, getiteld “conclusie van antwoord”. Hierin voert hij -samengevat- aan dat er geen sprake is van een geldlening van [eiser] aan hem. [gedaagde] voert aan dat partijen in het verleden over en weer gelden van elkaar ontvingen en aan elkaar overmaakten. Daar lagen verschillende redenen aan ten grondslag, niet altijd uit hoofde van een geldleenovereenkomst. [gedaagde] verwijst in dit verband naar betaaloverzichten waaruit blijkt dat hij in de periode 2017/2018 voor een totaalbedrag van ruim € 62.000,00 aan [eiser] heeft overgemaakt. Het door [eiser] overgelegde bankafschrift kan niet als bewijs voor het bestaan van een lening dienen, omdat deze overboeking verband hield met een eerdere overboeking van [gedaagde] aan [eiser] .

3.De beoordeling

3.1.
[eiser] heeft ter zitting aangevoerd dat [gedaagde] in zijn verzet niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de verzetdagvaarding in strijd met de wet op nader aan te voeren gronden is gedaan. De rechtbank volgt [eiser] hierin.
3.2.
Uit artikel 147 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) volgt dat door het verzet de instantie wordt heropend. Op de procedure van verzet is afdeling 5 van titel 2 Rv van toepassing, waarbij het exploot van verzet heeft te gelden als conclusie van antwoord.
3.3.
Om een verzetdagvaarding als een conclusie van antwoord aan te merken dient, gelet op de toepasselijkheid van titel 2 van afdeling 5 Rv, deze te voldoen aan de vereisten gesteld in artikel 128 Rv. In lid 3 van dit artikel is bepaald dat sprake dient te zijn van concentratie van verweer. Op grond van dit artikel is verzet op nader aan te voeren gronden (in beginsel) niet toegestaan.
3.4.
In de verzetdagvaarding heeft [gedaagde] de vordering van [eiser] betwist en aangevoerd dat hij, ter bewaring van de termijn, zich het recht voorbehoudt om zijn gronden van verzet nader aan te vullen. Ter zitting heeft hij verklaard dat hij niet in staat was om de gronden van het verzet nader uit te werken en om die reden heeft volstaan met het opnemen van een summiere grond in de verzetdagvaarding.
3.5.
De rechtbank oordeelt dat, gezien het voorgaande, de enkele betwisting van de vordering niet kan worden aangemerkt als een grond van het verzet. Bovendien is ter zitting gebleken dat [gedaagde] , geruime tijd vóór het uitbrengen van het verzetexploot, kennis droeg van de inleidende dagvaarding en het verstekvonnis. Derhalve kan niet worden aangenomen dat het voor [gedaagde] bezwaarlijk was om reeds in het verzetexploot het verweer tegen de bij verstek toegewezen eis en bewijsmiddelen op te nemen. Dat mr. Gardeslen in een later stadium betrokken is geraakt in de procedure tussen [eiser] en [gedaagde] en geen kennis had van voormelde stukken, maakt dit niet anders gelet op zijn eigen verklaring dat hij vóór het uitbrengen van het verzetexploot telefonisch contact heeft gehad met mr. Doornbos en om de producties bij de inleidende dagvaarding heeft verzocht. Dit betekent dat [gedaagde] in zijn verzetexploot de gronden van het verzet en de bewijsmiddelen diende te vermelden. Het verzet is derhalve niet op de juiste wijze ingesteld, zodat [gedaagde] niet in zijn verzet kan worden ontvangen.
3.6.
Het verstekvonnis zal op grond van het vorenstaande worden bekrachtigd.
3.7.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het verzet worden verwezen. De kosten worden aan de zijde van [eiser] begroot op € 721,00 aan salaris advocaat (1,0 punt × tarief € 721,00).
3.8.
De nakosten zullen ambtshalve worden toegewezen op de wijze zoals hierna onder de beslissing is vermeld.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
verklaart [gedaagde] niet-ontvankelijk in zijn verzet,
4.2.
bekrachtigt het door deze rechtbank op 26 februari 2020 onder zaaknummer / rolnummer 678567 / HA ZA 20-92 gewezen verstekvonnis,
4.3.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze verzetprocedure, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 721,00,
4.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
4.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Voetelink, rechter, bijgestaan door mr. M. Sahin, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2021.