ECLI:NL:RBAMS:2021:3184

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
21 juni 2021
Zaaknummer
13/751119-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Poolse verdachte in verband met een Europees aanhoudingsbevel en de toetsing van de Poolse rechtstaatkwestie

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 mei 2021 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering van een Poolse verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering, ingediend door de officier van justitie, betreft de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Polen is veroordeeld tot gevangenisstraffen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld tijdens een openbare zitting op 29 april 2021, waarbij de verdachte via videoverbinding aanwezig was. De rechtbank heeft de termijn voor de uitspraak verlengd om een zorgvuldige beslissing te kunnen nemen.

De rechtbank heeft de inhoud van het EAB en de onderliggende vonnissen beoordeeld. De verdediging voerde aan dat het EAB niet genoegzaam was, omdat niet alle relevante vonnissen waren overgelegd. De rechtbank oordeelde echter dat het EAB voldeed aan de vereisten van de Overleveringswet (OLW) en dat de overlevering niet geweigerd kon worden op basis van de aangevoerde argumenten. De rechtbank heeft ook de recente wijzigingen in de Poolse rechtstaat in overweging genomen, maar concludeerde dat deze in dit specifieke geval geen afbreuk deden aan de onafhankelijkheid van de rechterlijke autoriteit in Polen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering toegestaan voor de vonnissen II K 131/18 en II K 647/17, maar geweigerd voor het onderliggende vonnis II K 490/17, omdat niet was vastgesteld dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de strafrechtelijke procedure tegen hem. De rechtbank heeft de relevante wetsbepalingen genoemd en benadrukt dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751119-21
RK nummer: 21/1273
Datum uitspraak: 12 mei 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 8 maart 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 16 juli 2020 door
the Regional Court in Elblag II Criminal Department(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1997
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [plaats]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 29 april 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden via een videoverbinding in tegenwoordigheid van de officier van justitie
mr. M. Westerman. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. L.J. Woltring, advocaat te Haarlem en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van de volgende vonnissen:
-
een samengesteld vonnis met nummer II K 14/18 van the District Court in Braniewo van
8 februari 2018 waarin de opgeëiste persoon is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 150 dagen;
- een vonnis met nummer II K 131/18 van the District Court in Braniewo van 29 juni 2018 waarin de opgeëiste persoon is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar.
Deze vonnissen betreffen de feiten die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Genoegzaamheid van de stukken

De raadsman heeft ter zitting aangevoerd dat het EAB niet genoegzaam is aangezien de, aan het samengestelde vonnis, onderliggende vonnissen K II 490/17 en K II 647/17 niet aan de verdediging zijn overgelegd. Uit deze vonnissen zou namelijk kunnen worden afgeleid in hoeverre de in deze vonnissen opgelegde werkstraffen in mindering zijn gebracht op de in het samengestelde vonnis II K 14/18 opgelegde gevangenisstraf van 150 dagen.
De rechtbank acht met de officier van justitie het EAB genoegzaam. Het verzoek tot overlevering voldoet aan de vereisten van artikel 2 OLW en 7 OLW. De ten uitvoer te leggen straf van het samengestelde vonnis bedraagt conform artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW ten minste 4 maanden. Uit de OLW volgt niet dat de straffen opgelegd bij de onderliggende vonnissen in het EAB moeten worden vermeld of dat de onderliggende vonnissen zich in het dossier moeten bevinden. De rechtbank verwerpt het verweer.

5.Artikel 12 OLW

5.1.
Toetsingskader
5.1.1
De Overleveringswet is op onderdelen gewijzigd bij wet van 3 maart 2021,
Stb. 125, die op 1 april 2021 in werking is getreden. Daarbij is ook artikel 12 OLW gewijzigd, in die zin dat de in deze bepaling neergelegde weigeringsgrond nu een facultatief karakter heeft. Gelet op deze wijziging zal de rechtbank eerst het beoordelingskader van onder het gewijzigde artikel 12 OLW bespreken.
5.1.2
In overeenstemming met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet de rechtbank allereerst vaststellen of de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
Als dit niet het geval is, dan moet worden beoordeeld of zich één van de onder a tot en met d genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
5.1.3
Doet zich een van die omstandigheden voor, dan mag de rechtbank de overlevering niet weigeren op grond van artikel 12 OLW.
5.1.4
Doet zich geen van die omstandigheden voor, dan kan de rechtbank rekening houden met andere omstandigheden die haar in staat stellen zich ervan te vergewissen dat de overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt.
5.1.5
In het kader van deze beoordeling is van belang of de opgeëiste persoon eigen beweging uitdrukkelijk of stilzwijgend afstand heeft gedaan van het recht van een verdachte om in persoon te verschijnen op het proces, op voorwaarde dat dit ondubbelzinnig vaststaat. [1]
5.1.6
In het kader van de in overweging 5.1.4 bedoelde beoordeling kan de rechtbank ook overigens de handelwijze van de opgeëiste persoon in aanmerking nemen.
Zo kan de rechtbank in dit kader bijzondere aandacht besteden aan een eventueel kennelijk gebrek aan zorgvuldigheid van de opgeëiste persoon, met name wanneer blijkt dat hij heeft getracht te ontkomen aan de betekening van de aan hem gerichte informatie [2] of heeft getracht elk contact met de door de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat ambtshalve benoemde advocaat te vermijden. [3] Ook kan zij rekening houden met de omstandigheid dat de opgeëiste persoon zelf hoger beroep heeft ingesteld tegen een beslissing in eerste aanleg. [4]
5.1.7
De vaststelling of overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt vindt plaats aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. [5]
5.1.8
Komt de rechtbank na de in de overwegingen 5.1.4 - 5.1.7 bedoelde beoordeling tot de conclusie dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten inhoudt, dan zal zij afzien van de bevoegdheid om de overlevering te weigeren, ook al is geen van de in artikel 12, onderdeel a tot en met d, OLW bedoelde omstandigheden van toepassing. Kan zij daarentegen na die beoordeling niet vaststellen dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten inhoudt, dan zal zij de overlevering weigeren op grond van artikel 12 OLW.
5.2.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft geen verweer gevoerd met betrekking tot artikel 12 OLW.
5.3.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat moet worden gekeken of de opgeëiste persoon in de gelegenheid is gesteld om aanwezig te zijn bij de zitting(en) die tot de vonnissen hebben geleid. Het samengestelde vonnis II K 14/18 dient gelet op het arrest
Zdziaszek [6] van het HvJ EU te worden getoetst aan artikel 12 OLW.
Voor het samengestelde vonnis II K 14/18 en de twee onderliggende vonnissen geldt dat ten aanzien van vonnis II K 490/17 de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is.
Er dient echter te worden afgezien van die weigeringsgrond nu de opgeëiste persoon weliswaar niet ter zitting is verschenen maar de oproeping voor de zitting wel is verzonden aan het door de opgeëiste persoon tijdens de procedure opgegeven adres.
Voor wat betreft vonnis II K 131/18 is geen sprake van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW.
De officier van justitie stelt dat er geen grond is de overlevering gelet op het voorgaande voor wat betreft de verzochte tenuitvoerlegging van de vonnissen II K 14/18 en II K 131/18 te weigeren.
4.4.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de beoordeling inzake artikel 12 OLW acht geslagen op de informatie in het EAB en in de brief met bijlagen van
the District Court in Braniewovan 13 april 2021.
zaak II 14/18
Dit betreft een samengesteld vonnis met de onderliggende vonnissen II 490/17 en II K 647/17.
In het arrest
Zdziaszekis bepaald dat een dergelijk vonnis ook dient te worden getoetst aan artikel 12 OLW. Uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon niet is verschenen bij het proces, maar dat hij op 26 januari 201 in persoon op de hoogte is gesteld van het tijdstip van de zitting waarvan het bewijs zich in het dossier bevindt. Hiermee doet naar het oordeel van de rechtbank de uitzonderingsgrond onder a van artikel 12 OLW zich voor nu de opgeëiste persoon tijdig en in persoon is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van het proces dat tot het vonnis heeft en ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kan worden genomen wanneer hij niet op het proces verschijnt”? Zie de tekst van art. 1 2 onder a. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW doet zich ten aanzien van dit vonnis dan ook niet voor.
Vonnis II K 490/17
De opgeëiste persoon is niet verschenen bij het proces.
Hij is niet in persoon is opgeroepen voor de zitting, is niet bijgestaan door een advocaat en heeft hierom ook niet verzocht.
De oproeping voor de zitting is verzonden naar het door de opgeëiste persoon tijdens de procedure opgegeven adres. Bij voornoemde brief is als bewijsstuk gevoegd dat een afhaalbericht is achtergelaten op het opgegeven adres en dat deze niet is afgehaald op het postkantoor. De opgeëiste persoon heeft bij de officier van justitie verklaard dat hij zich niets van deze zitting kan herinneren en dat hij denkt dat hij niet is verschenen. Het vonnis is verder ook gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat niet is vast komen staan dat de opgeëiste persoon daadwerkelijk op de hoogte was van de strafrechtelijke procedure die tegen hem liep en dat dus ook niet kan worden gezegd dat hij (stilzwijgend) afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht, zie ook de uitspraak van 15 april 2021, ECLI:NL:RBAMS:-2021:1818.
De rechtbank acht de weigeringsgrond van artikel 12 OLW dan ook van toepassing, zal hier niet van afzien en zal de overlevering deels weigeren ten aanzien van het onderliggende vonnis II K 490/17.
Vonnis II K 647/17
De opgeëiste persoon is niet verschenen bij het proces dat heeft geleid tot het vonnis. Wel is het vonnis op 13 december 2017 aan de opgeëiste persoon in persoon uitgereikt met daarbij vermeld de instructies en de termijn om appél in te stellen. Er is vervolgens geen appél ingesteld. Bij voornoemde brief is het bewijsstuk van deze uitreiking gevoegd.
De rechtbank is onder deze omstandigheden van oordeel dat de uitzonderingsgrond van artikel 12 onder c OLW zich voordoet. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW vindt dan ook geen toepassing.
Vonnis 131/18
De opgeëiste persoon is niet verschenen op de zitting van 18 mei 2018. De opgeëiste persoon is wel voor deze zitting opgeroepen overeenkomstig de daarvoor geldende eisen en op het door hem in de loop van de procedure opgegeven adres maar hij heeft de oproep niet afgehaald op het postkantoor. Voor de zitting van 29 juni 2018 waarop het vonnis is uitgesproken is de opgeëiste persoon wel in persoon opgeroepen aangezien hij de oproeping in persoon heeft opgehaald waarvan bewijs is bijgevoegd. De rechtbank is gelet op de oproeping in persoon voor de zitting die tot het vonnis heeft geleid van oordeel dat de uitzonderingsgrond van artikel 12 onder a) zich voordoet en dat de opgeëiste persoon voldoende zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen. De rechtbank acht de weigeringsgrond van artikel 12 OLW dan ook niet van toepassing.

5.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen, meermalen gepleegd
en
diefstal, meermalen gepleegd
en
poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd
en
diefstal door twee of meer verenigde personen
en
poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, meermalen gepleegd.
en
bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht
en
overtreding van artikel 11 Wegenverkeerswet 1994
6. De hoedanigheid van ‘rechterlijke autoriteit’, artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest)
De rechtbank merkt op dat zij in eerdere uitspraken heeft geoordeeld dat sprake is van een zorgelijke ontwikkeling in Polen en van structurele en/of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van Polen betreft.
Dit overleveringsverzoek ziet echter op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf die is opgelegd bij het eerder aangehaalde vonnis van 8 februari 2018 en dat van 29 juni 2018
Niet is gesteld of gebleken van een verband tussen dit vonnis en de in werking getreden wetswijzigingen en andere zorgelijke ontwikkelingen in Polen. Die gebreken hebben dus in het concrete geval geen afbreuk kunnen doen aan de onafhankelijkheid van de rechterlijke instantie die de straf heeft opgelegd “waarvan de tenuitvoerlegging het voorwerp uitmaakt van het EAB”. [7] De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet is gebleken dat destijds de aan de opgeëiste persoon toekomende rechten, zoals gewaarborgd in artikel 47 Handvest, zijn geschonden. Ten aanzien van het vonnis van 8 februari 2018 geldt dat gelet op de weigering van de overlevering ten aanzien van een van de onderliggende vonnissen door de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende autoriteit een nieuwe beoordeling gemaakt zal moeten worden voor wat betreft de, als gevolg van deze weigering, beperking van de ten uitvoer te leggen straf.
De verdediging heeft geen in de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van de feiten of de feitelijke context van het EAB gelegen risicofactoren aangevoerd. In het licht van het vorenstaande is niet gebleken van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat de opgeëiste persoon ten aanzien van die nieuwe beoordeling geen eerlijk proces zal krijgen in Polen.

7.Slotsom

Nu ten aanzien van het vonnis II K 131/18 en het onderliggende vonnis II K 647/17 (
behorend bij het samengestelde vonnis II K 14/18) waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering in zoverre te worden toegestaan. Overlevering ten aanzien van het onderliggende vonnis II K 490/17 (
behorend bij het samengestelde vonnis II K 14/18) wordt geweigerd.
De rechtbank kan niet beoordelen welk gedeelte van de vrijheidsstraf geacht moet worden te zijn opgelegd ter zake van het geweigerde onderliggende vonnis II K 490/17 waarvoor de overlevering moet worden toegestaan. Een en ander staat ter beoordeling van de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, die gehouden zijn om, na de feitelijke overlevering, de tenuitvoerlegging van de straf tot het hiervoor bedoelde gedeelte te beperken.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 45, 285, 310, 311 en 350 Wetboek van Strafrecht en de artikelen 11 en 176 van de Wegenverkeerswet 1994 en de artikelen 2, 5 en 7 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Elblag II Criminal Department(Polen) ten aanzien van vonnis II K 131/18 en van het onderliggende vonnis II K 647/17 (
behorend bij het samengestelde vonnis II K 14/18)
WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]voor zover het EAB betrekking heeft op het gedeelte van de vrijheidsstraf dat is opgelegd wegens het geweigerde onderliggende vonnis II K 490/17 (
behorend bij het samengestelde vonnis II K 14/18).
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. N.M. van Waterschoot en H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 12 mei 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.HvJ EU 24 mei 2016, C-108/16 PPU,
3.HvJ EU 17 december 2020, C-416/20 PPU, ECLI:EU:C:2020:1042 (
5.HvJ EU 22 december 2017, C-571/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:1026 (
6.HvJ EU 10 augustus 2017, C-271/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:629 (Zdziaszek).
7.HvJ EU 17 december 2020, gevoegde zake C-354/20 PPU en C-412/20 PPU, ECLI:EU:C:2020:1033 (