7.3.Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Op 1 mei 2019 is [slachtoffer 1] door verdachte en [medeverdachte] geslagen en met kracht tegen zijn hoofd en lichaam getrapt, terwijl hij weerloos op de grond lag. Tevens heeft verdachte [slachtoffer 2] bij de keel gepakt en heeft [medeverdachte] [slachtoffer 2] een paar keer in zijn gezicht geslagen. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij met [medeverdachte] zulk heftig geweld heeft gebruikt, dat evengoed tot de dood van [slachtoffer 1] had kunnen leiden. Verdachte heeft op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [slachtoffer 1] . Het is algemeen bekend dat dergelijke gewelddadige gebeurtenissen een grote impact hebben op slachtoffers. Gelet op het letsel en op hetgeen ter terechtzitting naar voren is gekomen, is duidelijk dat de gedragingen van verdachte en [medeverdachte] (mentaal) leed (hebben) veroorzaakt bij zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] en dat zij beiden nog steeds flashbacks hebben van hetgeen is voorgevallen.. Amsterdam is voor zowel [slachtoffer 2] als [slachtoffer 1] een plek geworden waar zij nare herinneringen aan hebben overgehouden.. Verdachte heeft met dit alles geen rekening gehouden en zich kennelijk alleen laten leiden door gevoelens van boosheid en frustratie tijdens het incident. Dat [slachtoffer 1] niet zeer ernstig gewond is geraakt is niet te danken aan het gedrag van verdachte en [medeverdachte] . Het incident heeft zich daarnaast in de nachtelijke uren in het uitgaansgebied van Amsterdam afgespeeld waardoor veel mensen het hebben gezien en het gedrag van verdachte en zijn medeverdachte heeft daardoor gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij veroorzaakt.
De rechtbank heeft acht geslagen op een voortgangsverslag van de reclassering van 2 november 2020. Hieruit blijkt dat verdachte zich heeft zich gehouden aan de bijzondere voorwaarden in het kader van een schorsing, die aan hem zijn opgelegd door de rechter-commissaris bij de inbewaringstelling. Uit het verslag blijkt voorts dat niet is gebleken dat verdachte zou kampen met structurele agressieregulatie problemen. Zijn non-conformistische levensstijl zorgt er wel voor dat hij geregeld in conflict komt met instanties. Verdachte houdt zich sterk vast aan zijn autonomie en houdt daarmee mogelijke hulpverleningsbemoeienis af. Verdachte heeft zijn leven op orde. Hij heeft een eigen huurwoning, werk, geen schulden en wordt als dat nodig is gesteund door met name zijn vader en vriendin. De reclassering concludeert dat er te weinig aanknopingspunten zijn om bij een veroordeling, continuering van het reclasseringstoezicht van meerwaarde te laten zijn. Ondanks dat het uitvoeren van een werkstraf eerder niet is gelukt, kan verdachte in staat worden geacht een werkstraf te verrichten. Hij kan ook een mogelijke boete en/of schadevergoedingsmaatregel betalen. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal leiden tot het verlies van zijn woning en werk, waardoor het risico op recidive in algemene zin zal toenemen.
Bij het bepalen van de straf houdt de rechtbank er rekening mee dat de feiten zich twee jaar geleden hebben afgespeeld, dat verdachte die afgelopen twee jaar niet met politie en justitie in aanraking is geweest en hij zich al die tijd aan de schorsingsvoorwaarden heeft gehouden. De rechtbank houdt er ook rekening mee dat het veroorzaakte letsel bij [slachtoffer 1] beperkt is gebleven en dat verdachte niet eerder voor soortgelijke incidenten is veroordeeld.
Dit neemt niet weg dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstige feiten waar doorgaans stevige onvoorwaardelijke gevangenisstraffen op volgen. Gelet op hetgeen de reclassering over verdachte heeft gerapporteerd zal de rechtbank verdachte echter een kans geven zijn leven voort te zetten op de wijze zoals hij dat nu doet en dit niet laten doorkruisen door een onvoorwaardelijke gevangenisstraf waardoor hij hoogstwaarschijnlijk zijn baan, woning en toekomstperspectief zal verliezen.
De rechtbank zal aan verdachte een taakstraf opleggen voor de maximale duur van 240 uur met daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank wil met deze straffen een sterk signaal afgeven dat het handelen van verdachte onacceptabel is en legt daarom naast de taakstraf een forse voorwaardelijke gevangenisstraf op om verdachte ervan te weerhouden opnieuw de fout in te gaan.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert € 126,72 aan vergoeding van materiële schade en € 3700 aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder het primaire cumulatief alternatief bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De vordering ten aanzien van de materiële schade is voor wat betreft een verlofdag ten bedrage van € 108,72 betwist.
De rechtbank concludeert dat de vordering tot vergoeding van materiële schade zal worden toegewezen tot een naar redelijkheid en billijkheid geschat bedrag van in totaal € 80,00 voor de verlofdag, € 5,00 voor een bezoek aan de huisdokter en € 8,00 voor een bezoek aan de radioloog, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan het resterende deel van zijn/haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het ten aanzien van hem bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen, er een ernstige inbreuk is gepleegd op zijn lichamelijke integriteit en verdachte het oogmerk had leed/angst toe te brengen.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden dat hij nog steeds pijn ondervindt aan zijn schouder en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 300,00.
De benadeelde partij zal ten aanzien van de immateriële schade voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat het psychisch leed, zoals dat door de benadeelde partij is omschreven in de vorm van angst om ‘s nachts een groep jongens tegen te komen, onvoldoende is onderbouwd en de rechtbank niet kan vaststellen dat er een causaal verband is met en de door hem ervaren inbreuk op zijn recht tot vrije meningsuiting. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer 2] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een totaalbedrag van € 393,00.