ECLI:NL:RBAMS:2021:3442

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 juli 2021
Publicatiedatum
5 juli 2021
Zaaknummer
C/13/686780 / HA ZA 20-715
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tegen voormalig advocaat wegens beroepsfouten in hoger beroepsprocedure

In deze zaak vordert eiseres, bijgestaan door haar advocaat mr. S.D. Bakker, schadevergoeding van haar voormalig advocaat, gedaagde mr. V.R. Pool, wegens vermeende beroepsfouten tijdens een hoger beroep. Eiseres had eerder een geschil met haar verhuurder Altera Vastgoed N.V. over de huurprijs van een woning en een parkeerplaats. Na een afwijzing van haar vorderingen door de kantonrechter, heeft gedaagde namens eiseres hoger beroep ingesteld. Eiseres verwijt gedaagde dat zij niet zorgvuldig heeft gehandeld, wat zou hebben geleid tot een ongunstige uitspraak van het hof. De rechtbank heeft de procedure en de feiten in detail onderzocht, inclusief de communicatie tussen partijen en de juridische argumenten die zijn aangevoerd. De rechtbank concludeert dat gedaagde niet onzorgvuldig heeft gehandeld en dat de vorderingen van eiseres worden afgewezen. Eiseres wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.430,00, te vermeerderen met wettelijke rente. De beslissing is openbaar uitgesproken op 7 juli 2021.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/686780 / HA ZA 20-715
Vonnis van 7 juli 2021
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. S.D. Bakker te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. V.R. Pool te Rotterdam.
Partijen worden hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 19 februari 2020, met producties,
  • de incidentele conclusie tot verwijzing naar de sector civiel, met producties,
  • de incidentele conclusie van antwoord,
  • het vonnis van de kantonrechter van 16 juni 2020, waarbij de zaak is verwezen naar een kamer voor andere zaken dan kantonzaken van de afdeling privaatrecht van deze rechtbank,
  • de conclusie van antwoord, met producties,
  • de akte houdende wijziging van eis, met producties,
  • de antwoordakte wijziging van eis,
  • het tussenvonnis van 27 januari 2021, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
  • de akte houdende wijziging van eis, tevens houdende een akte overlegging aanvullende producties,
  • de akte overlegging producties zijdens [gedaagde] ,
  • de mondelinge behandeling van 20 mei 2021, waarvan de zittingsaantekeningen zich in het dossier bevinden,
  • de beslissing van het Hof van Discipline van 21 mei 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eiseres] huurt sinds februari 2013 van Stichting Stadgenoot een woning aan de [adres] (hierna: de woning). De woning bevindt zich in Blok 1 (van de 3) van het wooncomplex “ [naam] ”.
2.2.
De grond waarop voornoemd wooncomplex zich bevindt, is in eigendom van de gemeente Amsterdam en in erfpacht uitgegeven. Volgens de geldende erfpachtakte geldt ten aanzien van onder meer Blok 1 van het wooncomplex – kort gezegd – een huurprijsplafond voor de eerste huurperiode van € 900,00 per maand, jaarlijks te indexeren.
2.3.
[eiseres] huurt per 1 augustus 2014 eveneens een parkeerplaats in de inpandige parkeergarage van het wooncomplex (hierna: de parkeerplaats). De maandelijkse huurprijs bedroeg bij aanvang € 416,00 per kwartaal (exclusief btw).
2.4.
Op 9 december 2015 heeft Stichting Stadgenoot 61 huurwoningen en 30 parkeerplaatsen, waaronder de woning en de parkeerplaats, verkocht aan Altera Vastgoed N.V. (hierna: Altera), waarmee Altera de nieuwe verhuurder van [eiseres] is geworden. De parkeerplaats is vervolgens door Altera vrijgesteld van btw, als gevolg waarvan de huurprijs van de parkeerplaats naar beneden is bijgesteld.
2.5.
Op 9 maart 2016 heeft [eiseres] Altera gedagvaard en een verklaring voor recht gevorderd dat – kort gezegd – het wettelijke huurprijsregime van de woning op grond van aanhorigheid of connexiteit tevens de parkeerplaats omvat, met als gevolg dat voor de woning en de parkeerplaats tezamen een lagere huurprijs gerekend moet worden. De door [eiseres] teveel betaalde huur heeft zij van Altera teruggevorderd.
2.6.
Bij vonnis van 29 augustus 2016 heeft de kantonrechter van deze rechtbank de vorderingen van [eiseres] afgewezen (hierna: het vonnis).
2.7.
[eiseres] heeft (via haar rechtsbijstandsverzekeraar) [gedaagde] benaderd om haar bij te staan in het hoger beroep. Op 17 november 2016 heeft [gedaagde] namens [eiseres] tegen het vonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof).
2.8.
Op 14 februari 2017 heeft [gedaagde] namens [eiseres] een memorie van grieven, tevens wijziging van eis, met producties ingediend. Hierin staat, voor zover van belang, het volgende:
“(…)
MET CONCLUSIE:
(…)
1. Te verklaren voor recht dat op de door [eiseres] gehuurde parkeerplaats in het wooncomplex [naam] aan de [adres] het wettelijke huurprijsregime van woonruimte van toepassing is;
primair:
2. Te verklaren voor recht dat de aanvangshuurprijs van de door [eiseres] gehuurde parkeerplaats in het wooncomplex [naam] aan de [adres] en de door haar gehuurde woning in dit complex aan de [adres] tezamen niet meer mag bedragen dan € 900,- per maand;
subsidiair:
3. De aanvangshuurprijs voor de door [eiseres] gehuurde parkeerplaats in het wooncomplex [naam] aan de [adres] vast te stellen op een bedrag van € 60,- per maand, althans een in goede justitie nader te bepalen bedrag;
primair en subsidiair:
4. Altera te veroordelen om de door [eiseres] vanaf 1 augustus 2014 teveel betaalde huur ter zake de door haar gehuurde parkeerplaats in het wooncomplex [naam] aan de [adres] terug te betalen;
(…)”
2.9.
Op 6 juni 2017 heeft [gedaagde] namens [eiseres] , in reactie op de door Altera genomen memorie van antwoord, een akte houdende uitlating producties en tevens overlegging producties ingediend. Na antwoordakte van Altera kwam de zaak op rol te staan voor “beraad partijen” waarna de zaak overeenkomstig verzoek daartoe van [eiseres] op de rol van 18 juli 2017 is geplaatst voor arrest.
2.10.
[eiseres] heeft op 1 augustus 2017 een e-mail aan [gedaagde] verstuurd en daarbij bericht dat het argument dat Altera geen btw rekent, over het hoofd is gezien. [eiseres] en [gedaagde] hebben vervolgens uitgebreid hierover gecorrespondeerd. Uiteindelijk is besloten om dit argument niet alsnog naar voren te brengen.
2.11.
Bij arrest van 6 maart 2018 heeft het hof het vonnis bekrachtigd (hierna: het arrest).
2.12.
Bij e-mail van 23 april 2018 heeft mr. R.T. Wiegerink negatief cassatieadvies gegeven.
2.13.
Op 6 september 2019 heeft [eiseres] [gedaagde] benaderd met de vraag of zij het arrest op grond van artikel 382 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zou willen laten herroepen wegens vermeend bedrog van de zijde van Altera.
2.14.
Bij e-mail van 9 september 2019 heeft [gedaagde] [eiseres] meegedeeld dat zij over het verzoek van [eiseres] heeft nagedacht en heeft besloten om de zaak niet aan te nemen.
2.15.
Bij e-mail van 26 november 2019 heeft [eiseres] zich gewend tot de klachtenfunctionaris van het kantoor van [gedaagde] , mr. H.M. Hielkema, waarna op 18 december 2019 een bespreking heeft plaatsgevonden met hem in het kader van de interne klachtenprocedure. Bij brief van 31 januari 2020 heeft mr. Hielkema geconcludeerd dat van aansprakelijkheid geen sprake is.
2.16.
Op 26 januari 2020 heeft [eiseres] tegen [gedaagde] een klacht ingediend bij de Amsterdamse Orde van Advocaten. Bij beslissing van 4 januari 2021 heeft de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam de klacht van [eiseres] op alle onderdelen ongegrond verklaard.
2.17.
Bij beslissing van 21 mei 2021 heeft het Hof van Discipline de voormelde beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam bekrachtigd en [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op nieuwe klachten.

3.Het geschil

3.1.
Na wijziging van eis vordert [eiseres] dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat [gedaagde] in de uitoefening van haar beroep één of meer fouten heeft gemaakt die getypeerd kunnen worden als een toerekenbare schending van zorgvuldigheidsvereisten in de proceshandelingen (tevens de behandeling van de zaak) en/of de advisering (dan wel het informeren van cliënt),
II. voor recht verklaart dat de rechtszaak was gewonnen indien [gedaagde] op alle punten zorgvuldig had gehandeld, althans alle goede en kwade kansen afwegende dat er een (zeer) reële kans van slagen was geweest indien [gedaagde] op alle punten zorgvuldig had gehandeld/geadviseerd/geïnformeerd (tussen de fouten en de nog nader te bepalen schade bestaat causaliteit),
III. voor recht verklaart dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld op basis van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en/of wanprestatie heeft gepleegd,
IV. [gedaagde] veroordeelt tot vergoeding van schade, reeds door [eiseres] geleden of nog te lijden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente gerekend vanaf de dag van de beroepsfout tot aan die der algehele voldoening,
V. [gedaagde] veroordeelt tot vergoeding van schade, reeds door derde belanghebbende huurders en/of de Huurdersvereniging [naam] I geleden of nog te lijden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente gerekend vanaf de dag van de beroepsfout tot aan die der algehele voldoening, gelet op de zelfstandige bevoegdheid van [eiseres] als bestuurder van Huurdersvereniging [naam] I, de aangetoonde nauwe betrokkenheid van andere huurders bij de hoger beroepszaak en hun belangen bij de lopende zaak, alsmede de verwijzing van de zaak (mede als gevolg van de betrokkenheid van die derden) naar de andere kamers van de rechtbank en voorts om redenen van proceseconomie,
VI. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van deze procedure, daarbij uitdrukkelijk begrepen alle kosten narechtens.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak in essentie om de vraag of [gedaagde] , die [eiseres] als haar voormalig advocaat bijstond in de hoger beroepsprocedure tegen het vonnis, beroepsfouten heeft gemaakt. [eiseres] heeft aan haar vorderingen verschillende verwijten ten grondslag gelegd, die hierna afzonderlijk zullen worden beoordeeld.
juridisch kader
4.2.
De rechtbank overweegt dat in het midden kan blijven of [gedaagde] formeel de opdrachtnemer was van [eiseres] . Dit omdat [gedaagde] de opdracht feitelijk heeft uitgevoerd, waardoor bij de beoordeling van de aansprakelijkheidsvraag dezelfde zorgvuldigheidsnorm dient te worden gehanteerd als in het geval een contractuele relatie tussen partijen zou bestaan. Van belang is steeds of [gedaagde] als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht.
4.3.
Voor de invulling van de norm van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot stelt de rechtbank het volgende voorop.
4.4.
Er is minder snel sprake van een tot civielrechtelijke aansprakelijkheid leidende beroepsfout bij suboptimaal optreden in een procedure, dan bij “harde” fouten als het laten verstrijken van termijnen. Bij suboptimaal procederen moet het optreden duidelijk ondermaats zijn. De verplichting van de advocaat bij een procedure brengt verder mee dat hij een eigen verantwoordelijkheid heeft, op grond waarvan hij zich niet kan beperken tot wat de cliënt van hem vraagt en hij zich niet uitsluitend daardoor mag laten leiden, maar dat hij zelfstandig beoordeelt wat voor de zaak van belang is en daar vervolgens ook naar handelt. Verder wordt opgemerkt dat de advocaat vanuit het tuchtrecht de verantwoordelijkheid heeft voor de behandeling van de zaak en ook tegenover zijn cliënt de leiding heeft om vanuit die verantwoordelijkheid te bepalen met welke aanpak de belangen van zijn cliënt het beste zijn gediend. De advocaat is
dominus litisen bepaalt aldus uiteindelijk – na overleg met zijn cliënt – zelfstandig wat wel en niet wordt aangevoerd (vgl. het arrest van het hof van 11 oktober 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4105).
4.5.
Voorts dient te worden beoordeeld of [eiseres] schade heeft geleden als gevolg van het onzorgvuldig handelen van [gedaagde] , als dat onzorgvuldig handelen kan worden vastgesteld. Voor het antwoord op deze vraag moet een vergelijking worden gemaakt tussen de situatie waarin [eiseres] zou zijn komen te verkeren indien [gedaagde] niet onzorgvuldig had gehandeld, en die waarin [eiseres] daadwerkelijk is komen te verkeren. Op [eiseres] rust de stelplicht en bewijslast ter zake van het causaal verband tussen het onzorgvuldig handelen en (de aannemelijkheid van) de door haar gestelde schade.
connexiteit
4.6.
[eiseres] stelt dat [gedaagde] het petitum van de memorie van grieven onvoldoende precies heeft opgesteld, omdat de term ‘connexiteit’ ontbrak. In de formulering van het petitum heeft [gedaagde] niet duidelijk gemaakt dat [eiseres] zich wel kon vinden in het vonnis op het punt van aanhorigheid en dat het alleen nog over de connexiteit moest gaan. Dit heeft ertoe geleid dat het hof in het arrest opnieuw is ingegaan op de aanhorigheidskwestie in plaats van op de connexiteit, aldus [eiseres] .
4.7.
[gedaagde] brengt hier tegenin dat zij in de memorie van grieven de stelling van [eiseres] heeft opgenomen dat de parkeerplaats als onroerende aanhorigheid moet worden gezien van de woning en dat de parkeerplaats daarom connex is aan de woning. [gedaagde] is uitgebreid en stapsgewijs ingegaan op de vereisten van de connexiteitsleer en heeft geconcludeerd dat er voldoende samenhang bestaat tussen de parkeerplaats en de woning. De grondslag van het in het petitum gevorderde verklaring voor recht is dus de connexiteit en daar kon geen onduidelijkheid over bestaan. Dat het woord connexiteit niet in het petitum is genoemd, betekent volgens [gedaagde] dus geenszins dat het hof zich niet over de connexiteit hoefde uit te laten.
4.8.
De rechtbank stelt vast dat [gedaagde] in de memorie van grieven waarin het petitum is geformuleerd, de grondslag van de vorderingen van [eiseres] onderbouwd heeft toegelicht, namelijk dat de parkeerplaats in huurrechtelijke zin als onroerende aanhorigheid kan worden beschouwd en dat de parkeerplaats en de woning connex zijn. Dit betekent dat het hof in het arrest hierover had moeten oordelen en blijkens het arrest (zie r.o. 3.5 e.v.) dat ook heeft gedaan. [gedaagde] heeft ter zitting onbetwist toegelicht dat, anders dan met de goederenrechtelijke term bestanddeel in de zin van artikel 3:4 BW, met aanhorigheid en connexiteit in huurrechtelijke zin hetzelfde wordt bedoeld. Nu deze termen in feite dezelfde betekenis hebben, treft het verwijt van [eiseres] dat het hof door [gedaagde] op het verkeerde been zou zijn gezet door in het petitum niet de term ‘connexiteit’ op te nemen, geen doel.
jurisprudentie
4.9.
[eiseres] stelt verder dat [gedaagde] in de memorie van grieven de relevante jurisprudentie slechts als bron heeft opgenomen in de voetnoten. [gedaagde] had echter de beoordelingscriteria van het hof uit het arrest van 29 maart 2016 (ECLI:NL:GHAMS:2016:1185) voor het aannemen van connexiteit tussen de woning en de parkeerplaats moeten opsommen en uitwerken. Als [gedaagde] dat had gedaan, dan had het hof geconcludeerd dat sprake is van een connexe parkeerplaats, aldus [eiseres] .
4.10.
[gedaagde] voert daartegen aan dat zij in de memorie van grieven de juiste rechtsvraag heeft geformuleerd en de toepasselijke rechtsregel en de relevante jurisprudentie duidelijk naar voren heeft gebracht. [gedaagde] heeft uitdrukkelijk verwezen naar de connexiteitsregel uit het Fietsenstallingsarrest en heeft ook de aanvullende rechtsregel uit het Bouwmarktarrest aangehaald. Vervolgens is verwezen naar andere relevante jurisprudentie en literatuur, waaronder het door [eiseres] aangehaalde arrest van het hof waarin dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in het Fietsenstallingsarrest.
4.11.
Nu [gedaagde] in de memorie van grieven het juridisch kader heeft geschetst aan de hand van de relevante jurisprudentie en daarbij is ingegaan op de vereisten van de connexiteitsleer, heeft [gedaagde] de relevante jurisprudentie voldoende onder de aandacht van het hof gebracht. Dat [gedaagde] dat niet zo uitgebreid heeft gedaan als [eiseres] zou willen, betekent niet dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld. Dit verwijt treft daarom evenmin doel.
btw-kwestie
4.12.
[eiseres] verwijt [gedaagde] verder dat zij heeft nagelaten uit eigen beweging nader onderzoek te doen naar de vraag waarom Altera had besloten de btw te laten vallen. Zij volstond enkel met het benoemen van de btw-vrijstelling en heeft dit bewijs voor de economische binding (zoals gehanteerd in het Fietsenstellingsarrest) ten onrechte buiten het partijdebat gehouden. Begin augustus 2017 kreeg [gedaagde] een tweede kans, toen [eiseres] haar attendeerde op de onlosmakelijke verbondenheid tussen de woning en de parkeerplaats op de website van Stichting Stadgenoot. [gedaagde] zag zonder kennis van zaken opnieuw de relevantie voor de zaak niet en vond ten onrechte dat het te laat was. Hierdoor is een belangrijk onderdeel van de zaak niet aan het hof voorgelegd, aldus [eiseres] .
4.13.
[gedaagde] betwist dat zij de btw-kwestie op eigen initiatief had moeten onderzoeken. Zij is specialist op het gebied van het huurrecht en is ook als zodanig door [eiseres] benaderd. De processtukken van [gedaagde] zijn hierop gericht. Verder is het onderwerp btw in de procedure nooit ter sprake geweest tussen partijen en evenmin aan de orde geweest in de weinige rechtspraak die destijds voorhanden was over de connexiteit tussen twee zaken met verschillende huurrechtelijk regimes. Van [gedaagde] had dan ook niet verwacht kunnen worden dat zij dergelijke fiscale regelingen had aangehaald in het kader van een huurrechtelijke zaak. [eiseres] heeft deze kwestie op 1 en 7 augustus 2017 voor het eerst bij [gedaagde] aangekaart. [gedaagde] heeft in de e-mail van 8 augustus 2017 gemotiveerd aangegeven dat zij niet overtuigd is dat het btw-argument naar voren gebracht zou moeten worden. Bovendien stond de zaak op dat moment reeds voor arrest, waardoor er beperkte mogelijkheden waren om de informatie alsnog voor te leggen aan het hof.
4.14.
Met inachtneming van voormelde maatstaf (zie 4.4.) is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat [gedaagde] niet de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die in de gegeven omstandigheden van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mocht worden verwacht. Daartoe geldt dat [gedaagde] – een huurrechtspecialist – onbetwist heeft aangevoerd dat zij de btw-vrijstelling namens [eiseres] wel heeft benoemd, maar dat er gelet op het partijdebat en de jurisprudentie onvoldoende aanknopingspunten waren voor nader onderzoek naar de ‘btw-kwestie’. Dat [gedaagde] deze kwestie niet uit eigen beweging nader heeft onderzocht op relevantie, is dan ook niet duidelijk ondermaats te noemen. Partijen hebben begin augustus 2017 op initiatief van [eiseres] hierover nog gecorrespondeerd, maar het valt [gedaagde] niet te verwijten dat zij op dat moment heeft besloten om het btw-argument niet (alsnog), uitgebreider dan daarvoor, aan het hof voor te leggen. De advocaat bepaalt uiteindelijk zelfstandig wat wel en niet wordt aangevoerd. Daarbij speelt ook mee dat de zaak op dat moment al voor arrest stond, wat betekent dat er uitzonderlijke omstandigheden moeten zijn om het partijdebat voor het hof te (trachten te) heropenen.
bedrog van Altera
4.15.
[eiseres] stelt voorts dat Altera – naar achteraf is gebleken – ten onrechte haar stelling heeft betwist dat het beleid van Stichting Stadgenoot en Altera was om de parkeerplaatsen alleen aan de gebruikers van het complex te verhuren. Door te beweren dat de parkeerplaatsen ook aan derden worden verhuurd en dus niet alleen aan bewoners, heeft Altera onjuiste informatie aan het hof verstrekt. Als het hof van dit bedrog had geweten en de andere huurovereenkomsten had ingezien, dan zou [eiseres] de procedure niet hebben verloren, aldus [eiseres] . [eiseres] verwijt [gedaagde] dat zij dit bedrog al tijdens de procedure had kunnen en moeten aankaarten, omdat er toen al vermoedens waren. Verder had [gedaagde] [eiseres] op de hoogte moeten stellen van de mogelijkheid om via een aparte artikel 843a Rv-procedure inzage te vorderen in alle huurcontracten van de bewoners van het wooncomplex “ [naam] ”. Hiermee zou het bedrog van Altera volgens [gedaagde] eerder aan het licht zijn gekomen.
4.16.
[gedaagde] brengt hier tegenin dat zij in de memorie van grieven namens [eiseres] heeft gesteld en met stukken heeft aangetoond dat de parkeerplaatsen niet aan externen worden verhuurd. In de akte uitlating producties van 6 juni 2017 is [gedaagde] namens [eiseres] zeer uitgebreid ingegaan op de betwisting van deze stelling door Altera. Zij heeft onder verwijzing naar verschillende (nieuwe) producties uitgebreid gemotiveerd waarom Altera het niet bij het juiste eind had. Er was ten tijde van het hoger beroep geen reden of noodzaak om het discussiepunt over de verhuur van parkeerplaatsen aan externen verder te onderzoeken of nog meer bewijs te leveren tegen deze onjuiste stelling van Altera. Het hof had derhalve in het arrest al kunnen concluderen dat de parkeerplaatsen niet aan externen werden verhuurd. Er was dan ook geen reden of noodzaak om [eiseres] te informeren over een procedure zoals omschreven in artikel 843a Rv, daargelaten dat het slagen van een dergelijke procedure bepaald niet vaststond. Zelfs indien na inzage in alle huurovereenkomsten tussen Altera en de bewoners zou zijn komen vast te staan dat de parkeerplaatsen inderdaad niet aan externen werden verhuurd, wil dat nog niet zeggen dat de vorderingen van [eiseres] waren toegewezen. Het arrest is op dit punt duidelijk, aldus het verweer van [gedaagde] .
4.17.
De rechtbank is van oordeel dat het handelen van [gedaagde] ook op dit punt in lijn is met wat van haar als redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mocht worden verwacht. In de akte uitlating producties van 6 juni 2017 is [gedaagde] namens [eiseres] , onder verwijzing naar verschillende (nieuwe) producties, uitgebreid ingegaan op de betwisting van Altera van de onderbouwde stelling dat de parkeerplaatsen niet aan externen worden verhuurd. Gelet hierop komt het de rechtbank niet als onzorgvuldig voor dat [gedaagde] [eiseres] niet over een vordering op grond van artikel 843a Rv heeft geïnformeerd, daargelaten dat er nogal wat haken en ogen zitten aan een dergelijke vordering tot inzage in
allehuurcontracten van de bewoners van het wooncomplex “ [naam] ”. Zelfs indien deze vordering zou zijn toegewezen, heeft [eiseres] in het licht van de gemotiveerde betwisting onvoldoende onderbouwd dat het hof reeds hierom tot een andersluidend oordeel zou zijn gekomen.
herroeping
4.18.
Tot slot verwijt [eiseres] [gedaagde] dat zij de opdracht om het arrest te laten herroepen niet heeft aangenomen, terwijl zij daarmee de door haar gemaakte beroepsfouten had kunnen rechtzetten. Door de opdracht tot herroeping aan te nemen, had [gedaagde] kunnen voorkomen dat [eiseres] nu met lege handen staat, aldus [eiseres] .
4.19.
[gedaagde] voert daartegen aan dat [eiseres] , anderhalf jaar nadat het arrest was gewezen, haar heeft benaderd om het arrest te laten herroepen. [gedaagde] heeft [eiseres] binnen twee dagen gemotiveerd kenbaar gemaakt dat zij heeft besloten de zaak niet aan te nemen. Een advocaat is niet verplicht om een zaak in behandeling te nemen, waardoor het [gedaagde] vrijstond om de zaak te weigeren.
4.20.
De rechtbank is van oordeel dat het [gedaagde] vrij staat om een opdracht al dan niet aan te nemen. Dat [gedaagde] om haar moverende redenen heeft besloten om geen herroeppingsprocedure namens [eiseres] bij het hof aanhangig te maken, maakt dan ook niet dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld. De door [eiseres] gestelde omstandigheid dat [gedaagde] hiermee een – door [eiseres] gestelde maar door [gedaagde] betwiste – beroepsfouten kon rechtzetten maakt dit niet anders.
conclusie
4.21.
De slotsom is dat de vorderingen van [eiseres] worden afgewezen. De overige verweren die [gedaagde] heeft aangevoerd, zoals het ontbreken van het causaal verband, behoeven geen bespreking meer.
proceskosten
4.22.
[eiseres] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
€ 304,00 aan griffierecht
€ 1.126,00aan salaris advocaat (2 punten x tarief € 563,00)
€ 1.430,00 totaal
4.23.
De nakosten worden begroot en zijn toewijsbaar op de wijze als in de beslissing vermeld. De door [gedaagde] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten wordt toegewezen als zijnde niet betwist.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.430,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiseres] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L.S. Kalff, rechter, bijgestaan door mr. H. Akbuz, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2021. [1]

Voetnoten

1.type: HA