ECLI:NL:RBAMS:2021:346

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 januari 2021
Publicatiedatum
3 februari 2021
Zaaknummer
13/728083-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mensenhandel en uitbuiting in de prostitutie van drie vrouwen door verdachte

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 januari 2021 uitspraak gedaan in een zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van mensenhandel door middel van uitbuiting in de prostitutie van drie vrouwen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, geboren in 1968 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, de vrouwen vanuit Bulgarije naar Nederland heeft gebracht met het doel hen in de prostitutie te laten werken. De rechtbank heeft de verklaringen van de slachtoffers, die onder druk en in kwetsbare posities verkeerden, als betrouwbaar beoordeeld. De verdachte heeft hen misbruikt door hen te dwingen hun verdiende geld aan hem af te staan en hen in een afhankelijkheidsrelatie te houden. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan de ten laste gelegde feiten en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden. Daarnaast zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de slachtoffers, die de gevolgen van de uitbuiting nog steeds ondervinden. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers zwaar laten meewegen in de strafmaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/728083-18
Datum uitspraak: 7 januari 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ) op [geboortedag] 1968,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het ‘ [detentieplaats] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17 december 2020 en 7 januari 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. S. de Klerk, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. S.J. van der Aart,
naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

De verdenking komt er – kort gezegd – op neer dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan:
feit 1:
mensenhandel door middel van uitbuiting in de prostitutie van [slachtoffer 1] in de periode van 1 juni 2009 tot en met 8 november 2013 in diverse plaatsen in Nederland en/of in Bulgarije, al dan niet tezamen met een ander of anderen;
feit 2:
mensenhandel door middel van uitbuiting in de prostitutie van [slachtoffer 2] in de periode van 1 augustus 2010 tot en met 26 september 2010 te Amsterdam en/of in Bulgarije, al dan niet tezamen met een ander of anderen;
feit 3:
mensenhandel door middel van uitbuiting in de prostitutie van [slachtoffer 3] in de periode van 26 mei 2008 tot en met 31 juli 2008 te Amsterdam en/of in Bulgarije, al dan niet tezamen met een ander of anderen.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage 1, die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Inleiding en verklaringen aangeefsters
Op 31 januari 2018 vond met
[slachtoffer 1]een informatief gesprek mensenhandel plaats, gevolgd door haar aangifte tegen verdachte op 22 februari 2018. Vervolgens is zij op 1 maart 2018, 29 maart 2019 en 3 april 2019 nader door de politie gehoord. Op 4 februari 2020 is zij op verzoek van de verdediging bij de rechter-commissaris gehoord. Tijdens haar aangifte heeft zij verklaard dat ook haar zus
[slachtoffer 2]door verdachte naar Nederland is gehaald om in Amsterdam in de prostitutie te werken. Ook merkte zij op dat zij gehoord had dat in het verleden ook een andere vrouw uit een dorp in de buurt van [plaatsnaam] aangifte tegen verdachte heeft gedaan. De politie heeft vervolgens een zoekslag gemaakt in de politiesystemen en vond een aangifte uit 2009 van
[slachtoffer 3] .
[slachtoffer 1] heeft onder meer verklaard over haar problematische jeugd in Bulgarije en over hoe zij door een toenmalige vriend van haar op haar zestiende jaar in de prostitutie is gaan werken in de Bulgaarse stad [naam stad] . Na een politieactie werd zij in een opvanghuis geplaatst en kwam daarna weer thuis te wonen. Deze thuissituatie was zo moeilijk dat zij aan haar toenmalige vriend vroeg om haar op te halen. Zij kon echter niet meer voor deze vriend werken en werd door hem doorgestuurd naar [plaatsnaam] , waar zij in aanraking kwam met verdachte. Zij was toen bijna 18 jaar oud. Verdachte had meisjes voor hem in de prostitutie werken en ook [slachtoffer 1] ging voor hem werken. [slachtoffer 1] en de andere meisjes werkten voornamelijk in hotel [naam hotel] , maar ook op andere locaties, waaronder een casino bij de grens. Verdachte was een man met gezag in [plaatsnaam] en [slachtoffer 1] was bang voor hem. Toen zij 22 jaar oud was raakte zij zwanger van hem. De laatste vijf maanden voor de geboorte van haar dochter woonde zij in [plaatsnaam 2] . Nadat haar kind 6 maanden oud was werd zij door verdachte onder druk gezet om in Nederland in de prostitutie te gaan werken. Dat heeft zij uiteindelijk ook gedaan. Verdachte had een ticket voor haar gekocht en zij is in juni of juli 2009 met het vliegtuig naar Nederland gekomen. In Nederland is zij door verdachte opgehaald en naar Eindhoven gebracht. Daar heeft zij zich laten inschrijven in het bevolkingsregister omdat het in Eindhoven gemakkelijker was om aan de juiste papieren te komen dan in Amsterdam. In afwachting van de papieren is zij met verdachte en een man genaamd [persoon 1] naar Antwerpen gereisd om aldaar in de prostitutie te werken. Tussendoor heeft ze ook een aantal dagen in Alkmaar gewerkt. Het geld dat zij verdiende moest zij aan verdachte geven. Vervolgens zijn ze naar Amsterdam gegaan. Ze is gaan wonen in een appartement in de [straatnaam 1] bij [persoon 2] en [persoon 3] . Verdachte had een vriendin genaamd [persoon 4] . Zij werkte als prostituee op de Wallen. Tot het moment dat haar papieren in orde waren heeft zij samen met [persoon 2] in Utrecht als prostituee gewerkt.
Nadat zij haar verblijfspasje had ontvangen heeft zij vanaf september 2009 tot februari 2010 in de [straatnaam 2] in Amsterdam achter de ramen gestaan. Verdachte haalde haar dan op en eiste het door haar verdiende geld op. Per dag mocht zij een bedrag van
€ 20,- zelf behouden. Ze is daarna voor een maand teruggegaan naar Bulgarije. Na terugkomst in Nederland is zij opnieuw bij [persoon 2] en [persoon 3] gaan wonen, nu op een adres in de buurt van het [naam ziekenhuis] . Zij heeft toen op veel verschillende locaties op de Wallen gewerkt. Na het overlijden van haar opa is zij voor anderhalf jaar teruggegaan naar Bulgarije. Verdachte liet haar niet met rust en maakte haar na een tijdje duidelijk dat ze terug moest komen naar Nederland. Ook de in Bulgarije woonachtige vrouw van verdachte, [naam 1] , belde haar om te zeggen dat zij terug moest gaan. Onder druk van verdachte en zijn vrouw is [slachtoffer 1] weer teruggegaan naar Amsterdam. Daar is zij met [persoon 2] en [persoon 5] in een woning bij de Dam gaan wonen. Verdachte had de huur van deze woning geregeld. [slachtoffer 1] moest het door haar verdiende geld onder andere versturen naar [naam 1] en de in Duitsland woonachtige dochter van verdachte en [naam 1] . Het contact tussen [slachtoffer 1] en [persoon 2] was niet goed en [slachtoffer 1] is daarom op een andere locatie gaan werken dan [persoon 2] . Na een tijdje in [straatnaam 3] te hebben gewerkt is zij teruggegaan naar Bulgarije. Verdachte heeft haar toen onder druk gezet om haar zus, [slachtoffer 2] , over te halen om ook in Nederland in de prostitutie te gaan werken.
[slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn vervolgens samen met een vriend van [persoon 3] in de auto van [persoon 3] naar Nederland gereden. [slachtoffer 2] heeft toen ongeveer één maand voor verdachte in de prostitutie gewerkt en is toen weggelopen.
[slachtoffer 1] is nog enige tijd voor verdachte blijven werken en is toen teruggegaan naar Bulgarije. Ze is uiteindelijk weer teruggekomen naar Amsterdam omdat [persoon 5] met een door verdachte veroorzaakte huurachterstand was komen te zitten en zij zich daar schuldig over voelde. Verdachte bleef haar echter lastig vallen. Op een gegeven moment heeft [slachtoffer 1] , toen verdachte bij hen in de woning was, de politie gebeld, waarna verdachte door de politie is weggestuurd.
Zij heeft pas aangifte durven doen op het moment dat zij vernomen had dat verdachte in Oostenrijk in de gevangenis zat.
[slachtoffer 1] heeft verklaard dat verdachte ook fysiek geweld tegen haar heeft gebruikt en dat zij op aandringen van verdachte een borstvergroting heeft ondergaan, die door verdachte zou zijn betaald. Indertijd had zij in Bulgarije een tatoeage op haar pols laten zetten met de naam van verdachte omdat verdachte dat wilde. Op die manier zou iedereen kunnen zien dat zij zijn bezit was.
[slachtoffer 2] heeft op 5 september 2018 aangifte gedaan tegen verdachte. Op 4 februari 2020 is zij op verzoek van de verdediging bij de rechter-commissaris gehoord.
[slachtoffer 2] heeft onder meer verklaard dat zij bij een vriend in Zwitserland woonde maar na een ruzie tussen hen naar Bulgarije was teruggekeerd. Haar oma zorgde voor haar, maar er waren geldproblemen. Haar zus [slachtoffer 1] was teruggekomen in Bulgarije en vroeg haar of ze prostitutiewerk wilde gaan doen. [slachtoffer 1] moest dit van verdachte vragen. Daarna werd zij gebeld door verdachte. Zij zou de helft van de verdiensten mogen houden en de andere helft zou zij aan verdachte moeten geven. [slachtoffer 2] is samen met haar zus en een vriend van [persoon 3] in de auto met [persoon 3] naar Nederland gereden.
In Nederland is ze samen met verdachte en een Engels sprekende man papieren gaan regelen bij het bevolkingsregister, de Kamer van Koophandel en een accountant.
Aanvankelijk verbleven [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] in de woning van [persoon 3] en [persoon 2] , maar toen deze naar Bulgarije vertrokken zijn zij in de woning van de Engels sprekende jongen gaan wonen, die zelf ook met [persoon 3] en [persoon 2] naar Bulgarije was gegaan. Kort daarop vertrok ook haar zus [slachtoffer 1] naar Bulgarije.
Verdachte en [persoon 2] hadden bij een kamerverhuurder een kamer voor haar geregeld. Verdachte gaf haar de sleutel van deze kamer. Een Bulgaars meisje dat daar ook werkte heeft uitgelegd hoe alles in zijn werk ging. Die eerste dag had zij veel geld verdiend. Verdachte kwam later die dag het geld ophalen. Verdachte kocht condooms en sponsjes voor haar. Ze moest ook werken als ze ongesteld was. Hij schreeuwde geregeld tegen haar en was voortdurend boos. Ook heeft hij geprobeerd om seks met haar te hebben, maar daar heeft zij zich aan weten te onttrekken.
Verdachte nam steeds het door haar verdiende geld af. Wanneer zij naar zijn mening te weinig had verdiend, moest zij langer doorwerken. [slachtoffer 2] kreeg geen geld van verdachte, maar verdachte betaalde haar onkosten, zoals eten, sigaretten, tramkaartjes.
Na één maand is zij van verdachte weggevlucht en is teruggegaan naar Zwitserland.
[slachtoffer 3] heeft op 9 januari 2009 aangifte gedaan tegen verdachte en twee andere personen genaamd [persoon 6] en [persoon 7] , nadat zij op 12 december 2008 tegenover de politie al een verklaring over hen had afgelegd. Op 25 januari 2011 vond een nader verhoor van haar bij de politie plaats. Op 23 oktober 2020 is zij op verzoek van de verdediging bij de rechter-commissaris gehoord.
[slachtoffer 3] heeft onder meer verklaard dat zij in het verleden in Bulgarije een relatie heeft gehad met een man genaamd [persoon 8] . Deze [persoon 8] had een meisje als prostituee werken in hotel [naam hotel] in [geboorteplaats] . [slachtoffer 3] moest van [persoon 8] ook in de prostitutie gaan werken. Ze heeft toen een jaar in hotel [naam hotel] gewerkt, zonder dat zij daarvoor geld ontving. Verdachte [verdachte] was de pooier van het hotel. [persoon 8] en verdachte kregen op een gegeven moment ruzie met elkaar over geld. Nadat [slachtoffer 3] even in Griekenland als prostituee voor [persoon 8] had gewerkt werd zij benaderd door verdachte die haar zei dat ze naar Nederland zou gaan. Zij was aanwezig bij een telefoongesprek tussen verdachte en iemand in Amsterdam, waarbij verdachte haar persoonsgegevens doorgaf. Op 26 mei 2008 is zij met verdachte en een man genaamd [persoon 9] vanuit Bulgarije naar Nederland gereden. Op 27 mei 2008 kwamen ze in Amsterdam aan. Ze werd naar een woning op de [naam adres] gebracht waar nog vier vrouwen verbleven die ook voor verdachte werkten, waaronder [persoon 4] die zij nog kende vanuit hotel [naam hotel] in [geboorteplaats] . Verdachte werkte samen met [persoon 6] en [persoon 7] en zij kregen geld van verdachte. In opdracht van verdachte regelden [persoon 6] en [persoon 7] papieren voor haar. Toen deze papieren in orde waren is zij als prostituee gaan werken. [persoon 7] had een werkplek voor haar geregeld. Haar eerste werkdag was op 9 juni 2008. Verdachte en [persoon 4] gaven instructies aan [slachtoffer 3] . [persoon 4] had een werkplek tegenover haar en controleerde haar. Verdachte nam al haar verdiende geld af. Hij heeft haar niet geslagen, maar kwam wel dreigend over, waardoor ze niet kon weigeren om te doen wat hij wilde. Met dat geld betaalde hij de vaste lasten, zoals reiskosten, sigaretten, condooms en de huur van de woning. Ze heeft ongeveer anderhalve maand voor verdachte gewerkt. Ze heeft toen alle dagen daadwerkelijk gewerkt. Daarna is ze voor [persoon 6] en [persoon 7] gaan werken.
3.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van alle drie aan verdachte ten laste gelegde feiten.
De verhalen van de aangeefsters [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] ondersteunen elkaar in de beschrijving van verdachte als een man die hier in Nederland was met maar één doel: over de ruggen van deze vrouwen geld verdienen. De drie vrouwen tonen zich betrouwbaar in hun verklaringen en deze zijn als bewijs te gebruiken. Niet alleen in hun eigen zaak, maar ook in de zaak van de ander. De verklaringen van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] laten eenzelfde uitbuitingsgedrag zien van verdachte in Bulgarije. Ze hebben van elkaar gezien dat ze in Bulgarije in hotel [naam hotel] voor verdachte moesten werken.
De aangifte van [slachtoffer 1] wordt door diverse bewijsmiddelen ondersteund, te weten diverse politieregistraties, een bordeelcontrole op 14 november 2009, kamerverhuurgegevens en geldtransacties via [naam 2] , waaruit blijkt dat zij geld heeft overgemaakt naar de echtgenote van verdachte in Bulgarije en andere aan verdachte te relateren personen. Daarnaast wordt het verhaal van [slachtoffer 1] bevestigd door de getuigen [persoon 5] en [getuige 1] en door de verklaring van haar zus [slachtoffer 2] .
De aangifte van [slachtoffer 2] vindt ondersteuning in een inschrijving van de Kamer van Koophandel, informatie van [naam 2] en door de verklaring van haar zus [slachtoffer 1] .
De aangifte van [slachtoffer 3] wordt ondersteund door een bordeelcontrole op 14 juni 2008 en de verklaring van [slachtoffer 1] .
3.3.
Standpunt van de verdediging
Verdachte heeft ter terechtzitting de beschuldigingen ontkend. De aangeefsters [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] zijn vrijwillig naar Nederland gekomen om hier in de prostitutie te werken. Verdachte heeft geen bemoeienis gehad met deze prostitutiewerkzaamheden en hij heeft geen geld van hen ontvangen. Hij heeft in Bulgarije niet als pooier in hotel [naam hotel] gewerkt.
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van alle drie de ten laste gelegde feiten. De stukken in het dossier bieden geen ondersteuning voor de aangiften van de drie vrouwen.
Er is uitgebreid onderzoek gedaan naar aanleiding van deze aangiften, maar dit onderzoek heeft betrekkelijk weinig nieuwe informatie of bewijs opgeleverd. Ook uit de vele getuigenverhoren die hebben plaatsgevonden, volgt geen duidelijke lijn. Het verhaal van [slachtoffer 1] wordt enkel deels bevestigd door de getuige [persoon 5] , die tevens een vriendin is van [slachtoffer 1] . Het verhaal van de overige aangeefsters wordt door geen enkele getuige bevestigd. Lijnrecht tegenover aangevers staat de verklaring van verdachte, die de aantijgingen vanaf dag één heeft ontkend. Het verhaal van verdachte wordt in grote lijnen ondersteund door de verklaringen van diverse getuigen, waaronder [getuige 2] , [persoon 3] , [getuige 3] en [persoon 2] . De drie laatstgenoemde getuigen zijn bovendien aanzienlijk betrouwbaarder dan de getuige [persoon 5] .
Het gaat om zeer oude feiten. Het onderzoek is daardoor bemoeilijkt. Essentiële informatie was daardoor niet meer beschikbaar, waardoor belangrijk onderzoek, zoals bijvoorbeeld naar telecomgegevens, niet meer kon plaatsvinden.
Het enkele feit dat sprake is van drie aangevers die min of meer een soortgelijk verhaal hebben, maakt nog niet dat bewezen kan worden dat verdachte deze vrouwen onder dwang voor hem in de prostitutie heeft laten werken. Er moet voor worden gewaakt dat deze vrouwen op hun woord worden geloofd zonder ondersteunend bewijs.
3.4.
Oordeel van de rechtbank
3.4.1.
Betrouwbaarheid verklaringen aangeefsters
[slachtoffer 1] is meermalen uitgebreid gehoord, vier maal bij politie en eenmaal bij de rechter-commissaris. Ondanks dat de feiten inmiddels van enige jaren geleden dateren, heeft zij veel details gegeven over de door haar gestelde uitbuiting in de prostitutie door verdachte en de overige personen waarmee zij in die tijd contact had. Ook haar zus [slachtoffer 2] heeft een uitgebreide verklaring afgelegd bij de politie, waarin zij veel informatie heeft gegeven en bij de rechter-commissaris heeft zij over cruciale onderdelen gelijkluidend verklaard. Zoals [slachtoffer 1] in haar aangifte heeft verklaard is er al jaren eerder aangifte gedaan tegen verdachte, namelijk door [slachtoffer 3] . Zij is bijna 11 jaar na haar aangifte en 9 jaar na haar aanvullende verklaring opnieuw gehoord bij de rechter-commissaris waarbij zij deze aangifte heeft bevestigd en heeft onderbouwd met gedetailleerde informatie. De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen, ondanks het tijdsverloop, consistent zijn en slechts op ondergeschikte punten van elkaar afwijken.
Alle drie de vrouwen hebben gesproken over hotel [naam hotel] in [geboorteplaats] , Bulgarije, waar verdachte volgens hen als pooier meisjes voor zich had werken. [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] zeggen daar beiden ook gewerkt te hebben. Een door de politie gemaakte zoekslag op internet bevestigt dat in dit hotel prostitutie plaatsvindt. Uit informatie van de Bulgaarse afdeling van Europol blijkt dat verdachte in verband kan worden gebracht met prostitutie. In deze informatie wordt een aantal vrouwen die door verdachte vanuit Bulgarije naar Nederland zouden zijn gebracht met name genoemd. Eén van deze vrouwen is [persoon 4] die in Amsterdam met verdachte samenwoonde. [slachtoffer 3] heeft over haar verklaard dat zij door haar in de gaten werd gehouden. De getuige [persoon 3] heeft bevestigd dat in hotel [naam hotel] prostitutie plaatsvindt en hij denkt dat verdachte in dat hotel werkzaam is geweest. Ook de getuige [getuige 1] heeft verklaard dat [slachtoffer 1] in [geboorteplaats] al enkele jaren voor verdachte als prostituee heeft gewerkt. Niettemin ontkent verdachte ten stelligste ook maar iets met dit hotel en de aldaar plaatsgevonden activiteiten van doen te hebben gehad. Deze verklaring van verdachte staat haaks op de consistente en door andere onderzoeksbevindingen bevestigde verklaringen van aangeefsters en is daarom ongeloofwaardig. In dit verband merkt de rechtbank nog op dat zij geen geloof hecht aan de verklaring van de getuige [getuige 2] , de huidige eigenaar van hotel [naam hotel] , die ook ten tijde van de ten laste gelegde feiten al bij het hotel betrokken was. Dat hij niet op de hoogte was van de prostitutiewerkzaamheden in het hotel is niet aannemelijk. Op grond van al het bovenstaande staat voor de rechtbank vast dat de drie aangeefsters voor verdachte in de prostitutie werkten. De volgende vraag is of zij ook door verdachte werden uitgebuit. Om die vraag te kunnen beantwoorden is het van belang of er nog overig bewijs is dat de verklaringen van aangeefsters ondersteunt.
3.4.2.
Steunbewijs
De door aangeefsters afgelegde verklaringen vinden bovendien ondersteuning in andere bewijsmiddelen.
De verklaring van
[slachtoffer 1]vindt steun in de verklaring van de getuige [persoon 5] . Zij heeft [slachtoffer 1] in 2011 of 2012 leren kennen en heeft enige tijd met [slachtoffer 1] in dezelfde woning in Amsterdam gewoond. Ze heeft vaak gezien dat [slachtoffer 1] het door haar verdiende geld aan verdachte moest afstaan. Dat moest zij doen omdat [slachtoffer 1] voor verdachte werkte. Ook heeft zij gezien dat verdachte op zoek was naar geld van [slachtoffer 1] . Zij heeft zelf ook op verzoek van verdachte wel eens geld overgemaakt naar de vrouw van verdachte in Bulgarije. Dat was geld afkomstig van [persoon 4] en [slachtoffer 1] . Verdachte had geen werk. Hij zat veelal op de bank of in het café.
Dat [slachtoffer 1] als prostituee in Amsterdam heeft gewerkt onder omstandigheden die er op wijzen dat zij dit werk niet op vrijwillige en onafhankelijke basis deed, blijkt uit een bordeelcontrole die op 14 november 2009 heeft plaatsgevonden op het adres [straatnaam 2] [nummer] te Amsterdam. [slachtoffer 1] zag er slecht uit, had wallen onder haar ogen en had blauwe plekken op de binnenkant van haar bovenbenen.
De verklaring van [slachtoffer 1] vindt bovendien steun in de opgevraagde gegevens van [naam 2] , waaruit onder meer blijkt dat [slachtoffer 1] in de ten laste gelegde periode met regelmaat geldbedragen overmaakte naar verdachte, de in [geboorteplaats] wonende echtgenote van verdachte, de in Duitsland wonende dochter van verdachte en aan andere aan verdachte te liëren personen.
Uit de opgevraagde gegevens van [naam 2] en [naam 3] blijkt verder dat verdachte in de ten laste gelegde periode ook zelf geld heeft overgemaakt naar zijn vrouw [naam 1] , naar hun beider dochter, naar [persoon 3] en naar zichzelf. Dit is opmerkelijk gezien het feit dat verdachte zelf geen werk of legale inkomsten had en ondersteunt de verklaringen van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] dat verdachte leefde van het door hen in de prostitutie verdiende geld. Verdachte heeft verklaard dat hij zwart geld verdiende met de handel in auto’s, maar de rechtbank heeft voor deze bewering zelfs geen begin van aannemelijkheid kunnen vaststellen.
[slachtoffer 1] heeft verklaard over fysiek geweld dat verdachte tegen haar heeft uitgeoefend Op dit punt wordt haar verklaring echter niet door andere bewijsmiddelen ondersteund. De getuige [persoon 5] heeft weliswaar één keer gezien dat verdachte agressief naar [slachtoffer 1] was en heeft meermalen ruzies tussen hen beiden waargenomen, waarbij ze over en weer tegen elkaar schreeuwden. Maar de rechtbank is van oordeel dat daarmee nog niet kan worden bewezen dat verdachte fysiek geweld heeft gebruikt tegen [slachtoffer 1] , dan wel daarmee heeft gedreigd met als doel om haar tot prostitutie te dwingen of om de door verdiende gelden afhandig te maken. Evenmin acht de rechtbank bewezen dat [slachtoffer 1] in opdracht van verdachte een borstvergroting heeft ondergaan. Ook daarvoor ontbreekt ondersteunend bewijs. Wel is er ondersteunend bewijs dat [slachtoffer 1] een tatoeage met verdachtes naam heeft laten zetten.
Ook de verklaring van
[slachtoffer 2]vindt steun in andere bewijsmiddelen.
In de eerste plaats in de verklaring van haar zus [slachtoffer 1] die heeft verklaard dat zij door verdachte er toe is aangezet om haar zus [slachtoffer 2] over te halen om in Nederland in de prostitutie te gaan werken.
Dat [slachtoffer 2] daadwerkelijk naar Nederland is gekomen en in de prostitutie is gaan werken wordt bevestigd door haar inschrijving op 6 september 2010 in de gemeentelijke basisadministratie op een adres in Amsterdam en door de inschrijving bij de Kamer van Koophandel op diezelfde dag van een op haar naam gesteld eenmansbedrijf met als opgenomen bedrijfsomschrijving ‘Overige dienstverlening – prostitutie’.
[slachtoffer 2] heeft in de anderhalve maand waarin zij als prostituee in Amsterdam heeft gewerkt zes keer een geldbedrag van in totaal € 2.105,- via [naam 2] overgemaakt naar de vrouw van verdachte in Bulgarije. Dit ondersteunt haar verklaring dat zij de door haar in de prostitutie verdiende gelden niet mocht behouden, maar dat deze door verdachte werden toegeëigend.
De verklaring van
[slachtoffer 3]dat zij samen met verdachte naar Nederland is gegaan vindt ondersteuning in een document grenscontrole, waaruit naar voren komt dat zij op 27 mei 2008 om 07:00 uur samen met verdachte bij de Bulgaarse grensplaats [plaats] is gecontroleerd. Zij reden toen in een Audi [type auto] vanuit Bulgarije naar Servië.
Blijkens een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie heeft [slachtoffer 3] zich op 3 juni 2008 ingeschreven op het adres [adres 1] . Op 6 juni 2008 heeft zij bij de Kamer van Koophandel een bedrijf ingeschreven onder de naam [slachtoffer 3] met bedrijfsomschrijving ‘ [naam bedrijf] ’.
Op 14 juni 2008 is zij bij een bordeelcontrole op een adres op [adres 2] aangetroffen en gecontroleerd. De verklaring van [slachtoffer 3] wordt tenslotte ook ondersteund door de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] nu hun verhalen over de wijze waarop verdachte hen heeft uitgebuit op veel punten overeenkomen met haar verhaal.
3.4.3.
Mensenhandel
Feit 1, [slachtoffer 1]
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat de door verdachte ten aanzien van [slachtoffer 1] gebruikte dwangmiddelen hebben bestaan uit misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie. Op het moment dat verdachte [slachtoffer 1] er toe bewoog om in Nederland in de prostitutie te gaan werken, werkte zij al voor hem als prostituee in [geboorteplaats] . Zij had bovendien een kind van hem en zag geen mogelijkheid om aan hem te ontkomen en om een eigen leven op te bouwen.
Verdachte had geen ander doel dan zo veel mogelijk geld te verdienen aan de meisjes die hij voor zich had werken, waarbij hij zich nauwelijks bekommerde om hun welzijn. Met betrekking tot [slachtoffer 1] was dit niet anders. Hij wilde zich ten koste van haar verrijken door haar in Nederland te laten prostitueren en de daarmee verdiende gelden van haar af te pakken. Daarmee staat het oogmerk van uitbuiting vast.
Verdachte heeft een ticket voor haar gekocht voor een vlucht naar Nederland.
Eenmaal in Nederland, in een land waar aangeefster taal noch weg kende en zij volledig afhankelijk was van verdachte of diens vrienden, heeft verdachte ervoor gezorgd dat zij als prostituee aan de slag is gegaan. De door haar verdiende gelden moest zij afstaan aan verdachte. Gezien de afhankelijke positie waarin zij zich bevond had zij feitelijk geen andere keuze dan het geld af te geven. Verdachte is daardoor verrijkt.
De rechtbank acht daarom de in de tenlastelegging opgenomen subonderdelen 1, 3, 4, 6, en 9 van artikel 273f lid 1 Sr bewezen.
Feit 2, [slachtoffer 2]
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de bewijsmiddelen ook kan worden vastgesteld dat de door verdachte ten aanzien van [slachtoffer 2] gebruikte dwangmiddelen hebben bestaan uit misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie. [slachtoffer 2] was na een verbroken relatie in Zwitserland naar Bulgarije teruggekeerd. Daar verbleef zij bij haar oma. Er waren geldproblemen. Verdachte, die haar zus [slachtoffer 1] als prostituee voor zich had werken en met wie hij een kind had, moet op de hoogte zijn geweest van haar moeilijke omstandigheden. Verdachte heeft daar misbruik van gemaakt en heeft haar via haar zus onder druk gezet om in Nederland voor hem in de prostitutie te gaan werken. [slachtoffer 2] dacht de helft van het door haar verdiende geld te mogen houden en is uiteindelijk akkoord gegaan. Verdachte had geen ander doel dan zo veel mogelijk geld te verdienen aan de meisjes die hij voor zich had werken, waarbij hij zich nauwelijks bekommerde om hun welzijn. Ook met betrekking tot [slachtoffer 2] was dit niet anders. Hij wilde zich ten koste van haar verrijken door haar in Nederland te laten prostitueren en de daarmee verdiende gelden van haar af te pakken. Daarmee staat het oogmerk van uitbuiting vast.
[slachtoffer 2] is met haar zus en een vriend van [persoon 3] met de auto naar Nederland gereisd.
In Nederland heeft verdachte papieren en een werkplek voor haar geregeld, waarna zij als prostituee aan het werk is gegaan. Anders dan haar was voorgespiegeld moest zij al het verdiende geld aan verdachte afstaan. Gezien de afhankelijke positie waarin zij zich bevond had zij feitelijk geen andere keuze dan het geld af te geven. Verdachte is daardoor verrijkt.
De rechtbank acht daarom de in de tenlastelegging opgenomen subonderdelen 1, 3, 4, 6, en 9 van artikel 273f lid 1 Sr bewezen.
Feit 3,
[slachtoffer 3]
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat de door verdachte ten aanzien van [slachtoffer 3] gebruikte dwangmiddelen hebben bestaan uit misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie. [slachtoffer 3] heeft net als [slachtoffer 1] als prostituee gewerkt in hotel [naam hotel] in [geboorteplaats] , waarbij zij zowel voor verdachte als voor een andere man moest werken. Op een gegeven moment werd zij door verdachte benaderd die zei dat zij naar Nederland zou gaan. Verdachte had geen ander doel dan zo veel mogelijk geld te verdienen aan de meisjes die hij voor zich had werken, waarbij hij zich nauwelijks bekommerde om hun welzijn. Ook wat [slachtoffer 3] betreft wilde verdachte zich ten koste van haar verrijken door haar in Nederland te laten prostitueren en de daarmee verdiende gelden van haar af te pakken. Daarmee staat het oogmerk van uitbuiting vast.
Zij is in de auto samen met verdachte en een andere man naar Amsterdam gereden. In opdracht van verdachte werden door andere personen papieren en een werkplek voor haar geregeld. Zij is vervolgens als prostituee aan de slag gegaan. Verdachte nam al haar verdiensten af. Verdachte is daardoor verrijkt.
De rechtbank acht daarom de in de tenlastelegging opgenomen subonderdelen 1, 3, 4, 6, en 9 van artikel 273f lid 1 Sr bewezen.
3.4.4.
Vrijspraak medeplegen
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte ook andere personen heeft ingeschakeld bij de uitbuiting van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] . Het gaat dan onder meer om het assisteren bij het aanvragen van documenten, het wegwijs maken in de prostitutie, het vervoer naar de werkplek en het controleren van de vrouwen bij hun werkzaamheden. Daarnaast hebben andere personen, met name familieleden van verdachte, geprofiteerd van deze uitbuiting doordat zij geld hebben ontvangen dat afkomstig is van de vrouwen. Naar het oordeel van de rechtbank is echter onvoldoende komen vast te staan dat de bijdrage van deze personen aan de feiten zodanig is geweest dat van medeplegen kan worden gesproken. Verdachte zal daarom van het ten laste gelegde medeplegen worden vrijgesproken.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage 2 opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde:
op tijdstippen in de periode van 1 juni 2009 tot en met 8 november 2013 te Amsterdam en Alkmaar en Utrecht en Eindhoven en Bulgarije, een ander, genaamd
[slachtoffer 1] (geboren [geboortedatum slachtoffer 1] ),
door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie,
heeft geworven, vervoerd, overgebracht en gehuisvest met het oogmerk van uitbuiting (artikel 273f lid 1 sub 1)
en
heeft aangeworven en medegenomen met het oogmerk die [slachtoffer 1] in een ander land, te weten Nederland, ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling (artikel 273f lid 1 sub 3)
en
heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van diensten van seksuele aard (artikel 273f lid 1 sub 4)
en
heeft bewogen hem, verdachte, te bevoordelen uit de opbrengst van seksuele handelingen van die [slachtoffer 1] met of voor een derde tegen betaling (artikel 273f lid 1 sub 9)
en
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [slachtoffer 1] (artikel 273f lid 1 sub 6)
waarbij het misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en het misbruik van een kwetsbare positie [1] hebben bestaan uit:
- het zich op boze en overheersende wijze uiten tegen die [slachtoffer 1] en
- het brengen en houden van die [slachtoffer 1] in een positie waar zij niet over haar eigen financiële middelen kon beschikken
en waarbij de handelingen van verdachte hebben bestaan uit:
- het regelen van woonadressen voor die [slachtoffer 1] en
- het (laten) regelen van werkplekken voor die [slachtoffer 1] en
- het bepalen dat die [slachtoffer 1] ook bij ongesteldheid moest werken en
- die [slachtoffer 1] een tatoeage met zijn, verdachtes, naam ( [voornaam verdachte] ) op haar rechterpols laten zetten;
ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde:
op tijdstippen in de periode van 1 augustus 2010 tot en met 26 september 2010 te Amsterdam en Bulgarije, een ander genaamd [slachtoffer 2] (geboren [geboortedatum slachtoffer 2] ),
door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie,
heeft geworven, vervoerd, overgebracht en gehuisvest met het oogmerk van uitbuiting (artikel 273f lid 1 sub 1)
en
heeft aangeworven met het oogmerk die [slachtoffer 2] in een ander land, te weten Nederland, ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling (artikel 273f lid 1 sub 3)
en
heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van diensten van seksuele aard (artikel 273f lid 1 sub 4)
en
heeft bewogen hem, verdachte, te bevoordelen uit de opbrengst van seksuele handelingen van die [slachtoffer 2] met of voor een derde tegen betaling (artikel 273f lid 1 sub 9)
en
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [slachtoffer 2] (artikel 273f lid 1 sub 6)
waarbij het misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en het misbruik van een kwetsbare positie [2] hebben bestaan uit:
- het zich op boze en overheersende wijze uiten tegen die [slachtoffer 2] en
- het brengen en houden van die [slachtoffer 2] in een positie waar zij niet over haar eigen financiële middelen kon beschikken
en waarbij de handelingen van verdachte hebben bestaan uit:
- het regelen van een woonadres voor die [slachtoffer 2] en
- het (laten) regelen van (een) werkplek(ken) voor die [slachtoffer 2] en
- het begeleiden naar en/of behulpzaam zijn bij instanties, waaronder de gemeente en de Kamer van Koophandel, en het behulpzaam zijn bij het regelen van een sofinummer en een inschrijving bij de kamer van koophandel voor die [slachtoffer 2] en
- het bepalen dat die [slachtoffer 2] ook bij ongesteldheid moest werken en
- het ter beschikking stellen van condooms en sponsjes voor de prostitutiewerkzaamheden van die [slachtoffer 2] ;
ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde:
op tijdstippen in de periode van 26 mei 2008 tot en met 31 juli 2008 te Amsterdam en Bulgarije, een ander genaamd [slachtoffer 3] (geboren [geboortedatum slachtoffer 3] ),
door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie,
heeft geworven, vervoerd, overgebracht en gehuisvest met het oogmerk van uitbuiting (artikel 273f lid 1 sub 1)
en
heeft aangeworven en medegenomen met het oogmerk die [slachtoffer 3] in een ander land, te weten Nederland, ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling (artikel 273f lid 1 sub 3)
en
heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van diensten van seksuele aard (artikel 273f lid 1 sub 4)
en
heeft bewogen hem, verdachte, te bevoordelen uit de opbrengst van seksuele handelingen van die [slachtoffer 3] met of voor een derde tegen betaling (artikel 273f lid 1 sub 9)
en
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [slachtoffer 3] (artikel 273f lid 1 sub 6)
waarbij het misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en het misbruik van een kwetsbare positie hebben [3] bestaan uit:
- het zich op boze en overheersende en dreigende wijze uiten tegen die [slachtoffer 3] en
- het onder controle houden en onder druk zetten van die [slachtoffer 3] (onder andere door die [slachtoffer 3] voortdurend te bellen en te controleren in de woning) waardoor het voor die [slachtoffer 3] werd bemoeilijkt zich aan die controle en die prostitutiewerkzaamheden te onttrekken en
- het brengen en houden van die [slachtoffer 3] in een positie waar zij niet over haar eigen financiële middelen kon beschikken
en waarbij de handelingen van verdachte hebben bestaan uit:
- het regelen van een woonadres voor die [slachtoffer 3] en
- het (laten) regelen van (een) werkplek(ken) voor die [slachtoffer 3] en
- het begeleiden naar en/of behulpzaam zijn bij instanties (waaronder de gemeente en de kamer van koophandel) en het behulpzaam zijn bij het regelen van een inschrijving bij de kamer van koophandel voor die [slachtoffer 3] en
- het geven van uitleg en instructie aan die [slachtoffer 3] met betrekking tot de door die [slachtoffer 3] te verrichten prostitutiewerkzaamheden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf en maatregel

7.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaren, met aftrek van voorarrest.
7.2.
Standpunt van de verdediging
Bij de strafoplegging dient er rekening mee te worden gehouden dat de feiten inmiddels bijzonder oud zijn en dat destijds een ander strafmaximum gold.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
7.3.1.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft drie jonge vrouwen vanuit Bulgarije naar Nederland vervoerd om hen hier in de prostitutie te laten werken. Daarbij heeft hij misbruik gemaakt van de moeilijke omstandigheden waaronder deze vrouwen in Bulgarije leefden en van de afhankelijk positie waarin zij verkeerden. Door de situatie waarin de vrouwen zich bevonden en door het overwicht dat verdachte op hen had, hadden de vrouwen redelijkerwijze geen vrije keuze om zich van verdachte te distantiëren. In Nederland heeft verdachte, soms met tussenkomst van anderen, huisvesting en papieren voor de vrouwen geregeld. Toen zij eenmaal als prostituee werkzaam waren, heeft verdachte het door hen verdiende geld afgenomen of droeg hij de vrouwen op om geld over te maken naar rekeningen van familieleden of vrienden van hem. Verdachte betaalde alleen voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud en eigende zich de rest van het geld toe.
De vrouwen moesten lange dagen maken, hadden weinig vrije tijd en werden voortdurend onder druk gezet om meer geld te verdienen. Verdachte heeft de vrouwen gebruikt als handelswaar en heeft daar flink aan verdiend. Door zo te handelen heeft verdachte op schandelijke wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van de betrokken vrouwen.
Eén van de vrouwen is, met een onderbreking van anderhalf jaar, ongeveer tweeënhalf in Nederland door verdachte uitgebuit. Bij de twee andere vrouwen is sprake van een aanmerkelijk kortere periode, te weten één maand respectievelijk anderhalve maand.
Ondanks dat de feiten inmiddels van enige jaren geleden dateren zijn de gevolgen voor de vrouwen nog steeds groot. Uit de ter terechtzitting door haar raadsvrouw voorgelezen slachtofferverklaring van [slachtoffer 1] blijkt hoezeer zij zich vertrapt en vernederd voelde door verdachte. Zij vroeg zich steeds af waarom zij dit smerige en moeilijke leven verdiende. Ze zou nu graag willen vergeten wat verdachte haar heeft aangedaan, maar het verleden blijft haar achtervolgen.
In de ter terechtzitting door haar raadsvrouw voorgelezen slachtofferverklaring van [slachtoffer 3] geeft zij aan dat verdachte haar willens en wetens heeft proberen te breken en dat hij haar daarmee haar zelfvertrouwen heeft ontnomen. Hij liet een huls achter waar ooit een gelukkig blij meisje was.
De ernst van de bewezen geachte feiten en de impact die deze feiten op de slachtoffers hebben gehad maken dat een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats is.
Bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf neemt de rechtbank in aanmerking dat ten tijde van de gepleegde feiten het strafmaximum van artikel 273f Sr lager was dan nu, terwijl in de regel voor soortgelijke feiten ook daadwerkelijk lagere straffen werden opgelegd. Als gevolg van een maatschappelijke tendens worden dit soort feiten nu zwaarder bestraft, maar dit mag niet ten nadele van verdachte werken. De rechtbank is van oordeel dat dit in de eis van de officier van justitie onvoldoende tot uiting komt. Blijkens het requisitoir gaat de officier van justitie bovendien uit van uitbuiting van alle drie de slachtoffers gedurende een zeer lange periode, terwijl dit alleen met betrekking tot één van de slachtoffers het geval is. Ook acht de rechtbank anders dan de officier van justitie niet bewezen dat verdachte fysiek geweld heeft gebruikt tegen [slachtoffer 1] . Dat maakt dat de rechtbank aan verdachte een aanmerkelijk kortere gevangenisstraf zal opleggen dan de officier van justitie heeft geëist.
Zij acht een gevangenisstraf van 36 maanden, met aftrek van voorarrest en de tijd die verdachte in Bulgarije in overleveringsdetentie heeft doorgebracht, passend en geboden.
7.3.2.
Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij
[slachtoffer 1], bijgestaan door mr. C.M. Sent, vordert
€ 374.034,50 aan vergoeding van materiële schade. Zij gaat er daarbij vanuit dat de benadeelde partij vanaf het begin vrijwel onafgebroken en dagelijks heeft gewerkt en – op € 20,- na – al het geld aan verdachte heeft afgestaan. Als gemiddelde dagprijs wordt het bedrag van € 500,- opgevoerd. Daarnaast wordt er € 20.000,- aan vergoeding van immateriële schade gevorderd. Dit alles te vermeerderen met de wettelijke rente.
 De officier van justitie is bij het bepalen van de materiële schade er van uitgegaan dat de benadeelde partij in de ten laste gelegde periode in totaal 441 dagen heeft gewerkt (2009: 120 dagen, 2010/2011: 200 dagen, 2012: 18 dagen, 2013: 103 dagen) tegen een bedrag van € 500,- netto inkomsten per gewerkte dag. Aldus begrijpt de rechtbank dat de materiële schade – met correctie van de foutieve optelling ter terechtzitting – volgens de officier van justitie moet worden vastgesteld op € 220.500,-. De gevorderde immateriële schade, te weten € 20.000,-kan volgens de officier van justitie worden toegewezen. Aldus vraagt zij een totaalbedrag van € 240.500,- toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
 De raadsvrouw heeft bepleit dat de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard; primair met het oog op de door haar bepleite vrijspraak, subsidiair omdat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Het door de benadeelde partij gevorderde schadebedrag gaat bovendien uit van een veel te groot aantal gewerkte dagen en een te hoog bedrag dat zij per dag zou hebben verdiend. Ook het gevorderde immateriële schadebedrag is te hoog. De in de vordering aangehaalde zaken zijn niet vergelijkbaar met de onderhavige zaak. Bovendien is de vordering niet met stukken onderbouwd.
 De rechtbank stelt vast dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht.
Voor de rechtbank is het onmogelijk om exact het aantal gewerkte dagen en het op die dagen afgedragen bedrag aan verdachte vast te stelen. Vast staat immers dat de benadeelde partij meerdere periodes uit de tenlastegelegde periode niet in Nederland was en hier geen prostitutiewerkzaamheden verrichtte. De rechtbank zal dan ook gebruikmaken van haar schattingsbevoegdheid.
Bij het bepalen van het aantal door de benadeelde partij gewerkte dagen stelt de rechtbank vast dat de benadeelde partij in juni 2009 met haar prostitutiewerk is begonnen. Op 7 november 2013 heeft zij voor het laatst voor verdachte gewerkt (= ± 1620 dagen). In de bewezen verklaarde periode is zij naar eigen zeggen een onafgebroken periode van ongeveer anderhalf jaar in Bulgarije geweest (= ± 547 dagen). In deze periode heeft zij aldus geen verdiensten uit prostitutie gehad. Uit het dossier kan bovendien worden opgemaakt dat de benadeelde partij naast de genoemde onderbreking van anderhalf jaar geregeld voor kortere tijd in Bulgarije was. Ook tijdens die reizen heeft zij dus geen inkomsten gehad. Alleen met betrekking tot de laatste drie jaren van de bewezen verklaarde periode zijn kamerverhuurgegevens beschikbaar, van één kamerverhuurbedrijf. Er zijn daarom onvoldoende gegevens voorhanden om het exacte aantal dagen dat de benadeelde partij heeft gewerkt te kunnen vaststellen. De rechtbank is van oordeel dat het op basis van de stukken aannemelijk is dat de benadeelde partij in totaal tenminste 500 dagen heeft gewerkt. Zij schat het aantal gewerkte dagen aldus op 500.
De rechtbank schat voorts het bedrag dat de benadeelde partij aan de prostitutie verdiende op € 300,- per werkdag. In dit bedrag zijn de kosten voor kamerhuur en andere kosten die in verband met de prostitutie zijn gemaakt reeds verdisconteerd. Uit het dossier blijkt dat de benadeelde partij, al dan niet met instemming van verdachte, over een gering deel van haar inkomsten kon beschikken. Het grootste deel heeft zij echter moeten afstaan. Van het door verdachte afgenomen geld zijn onder andere kosten voor levensonderhoud van de benadeelde partij betaald. De rechtbank acht op basis van het dossier aannemelijk dat van het verdiende geld een derde ten goede van de benadeelde partij is gekomen. De schade door het afstaan van prostitutieverdiensten schat de rechtbank daarom op € 200,- per werkdag.
De rechtbank stelt aldus de totale materiële schade vast op 500 x € 200,- =
€ 100.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is voltooid, te weten 8 november 2013.
Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit geestelijk letsel heeft opgelopen, nu er een ernstige inbreuk is gepleegd op haar persoonlijke levenssfeer en haar lichamelijke integriteit. Ondanks het feit dat geen medische stukken ter onderbouwing van de schade bij de vordering zijn gevoegd, acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij psychische schade heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde. Afgezet tegen vergelijkbare zaken, acht de rechtbank de gevorderde immateriële schade echter te hoog. Op grond van de ter terechtzitting gebleken omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, stelt de rechtbank de immateriële schade naar billijkheid vast op
€ 10.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is voltooid.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De benadeelde partij kan het restant van de vordering eventueel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [slachtoffer 1] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
De benadeelde partij
[slachtoffer 2], bijgestaan door mr. A. Koopsen, vordert
€ 12.000,- aan vergoeding van materiële schade en € 10.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
 Volgens de officier van justitie kan de vordering worden toegewezen, met wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
 De raadsvrouw heeft bepleit dat de vordering niet-ontvankelijk zal worden verklaard dan wel dat deze aanmerkelijk wordt gematigd. De berekening van de materiële schade laat op veel punten te wensen over en kan daarom niet worden vastgesteld. Het gevorderde immateriële schadebedrag is te hoog en wordt bovendien niet met stukken onderbouwd.
 De rechtbank stelt vast dat aan de benadeelde partij door het onder 2 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht.
Bij het vaststellen van de materiële schade gaat de rechtbank er op basis van de verklaring van de benadeelde partij vanuit dat zij één maand voor verdachte in de prostitutie heeft gewerkt.
De rechtbank schat voorts het bedrag dat de benadeelde partij aan de prostitutie verdiende op € 300,- per werkdag. In dit bedrag zijn de kosten voor kamerhuur en andere kosten die in verband met de prostitutie zijn gemaakt reeds verdisconteerd.
Van het door verdachte afgenomen geld zijn onder andere kosten voor levensonderhoud van de benadeelde partij betaald. De rechtbank acht op basis van het dossier aannemelijk dat van het verdiende geld een derde ten goede van de benadeelde partij is gekomen. De schade door het afstaan van prostitutieverdiensten schat de rechtbank daarom op € 200,- per werkdag.
De rechtbank stelt aldus de totale materiële schade vast op 30 x € 200,- =
€ 6.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is voltooid, te weten 26 september 2010.
Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit geestelijk letsel heeft opgelopen, nu er een ernstige inbreuk is gepleegd op haar persoonlijke levenssfeer en haar lichamelijke integriteit. Ondanks het feit dat geen medische stukken ter onderbouwing van de schade bij de vordering zijn gevoegd, acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij psychische schade heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde. Afgezet tegen vergelijkbare zaken, acht de rechtbank de gevorderde immateriële schade echter te hoog. Op grond van de ter terechtzitting gebleken omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, stelt de rechtbank de immateriële schade naar billijkheid vast op
€ 3.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is voltooid.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De benadeelde partij kan het restant van de vordering eventueel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [slachtoffer 2] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
De benadeelde partij
[slachtoffer 3], bijgestaan door mr. A. Koopsen, vordert
€ 4.200,- aan vergoeding van materiële schade en € 10.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
 Volgens de officier van justitie kan de vordering worden toegewezen, met wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
 De raadsvrouw heeft bepleit dat de vordering niet-ontvankelijk zal worden verklaard dan wel dat deze aanmerkelijk wordt gematigd. De berekening van de materiële schade laat op veel punten te wensen over en kan daarom niet worden vastgesteld. Het gevorderde immateriële schadebedrag is te hoog en wordt bovendien niet met stukken onderbouwd.
 De rechtbank stelt vast dat aan de benadeelde partij door het onder 3 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht.
Bij het vaststellen van de materiële schade gaat de rechtbank er op basis van de verklaring van de benadeelde partij vanuit dat zij op 9 juni 2008 voor het eerst als prostituee voor verdachte heeft gewerkt. Zij heeft vervolgens gedurende maximaal anderhalve maand, iedere dag voor hem gewerkt. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij de 42 werkdagen waarvoor vergoeding wordt gevraagd, daadwerkelijk heeft gewerkt en zal daar in haar berekening dan ook vanuit gaan. Ook de gevorderde vergoeding per dag van € 100,- komt de rechtbank aannemelijk en alleszins redelijk voor. De rechtbank zal de gevorderde materiële schade, te weten
€ 4.200,-, dan ook toewijzen, met te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is voltooid, te weten 31 juli 2008.
Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit geestelijk letsel heeft opgelopen, nu er een ernstige inbreuk is gepleegd op haar persoonlijke levenssfeer en haar lichamelijke integriteit. Ondanks het feit dat geen medische stukken ter onderbouwing van de schade bij de vordering zijn gevoegd, acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij psychische schade heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde. Afgezet tegen vergelijkbare zaken, acht de rechtbank de gevorderde immateriële schade echter te hoog. Op grond van de ter terechtzitting gebleken omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, stelt de rechtbank de immateriële schade naar billijkheid vast op
€ 3.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is voltooid.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De benadeelde partij kan het restant van de vordering eventueel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [slachtoffer 3] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 57, 273f (oud) van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde:
telkens mensenhandel.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
36 (zesendertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering, in voorlopige hechtenis en in overleveringsdetentie in Bulgarije is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 1]gedeeltelijk toe tot een bedrag van
€ 110.000,-(honderdtienduizend euro), bestaande uit € 100.000,- (honderdduizend euro) aan vergoeding van materiële schade en € 10.000,- (tienduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 8 november 2013 tot aan de dag van de algehele voldoening. Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 1] aan de Staat
€ 110.000,- (honderdtienduizend euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 8 november 2013 tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van maximaal
365dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 2]gedeeltelijk toe tot een bedrag van
€ 9.000,-(negenduizend euro), bestaande uit aan € 6.000,- (zesduizend euro) aan vergoeding van materiële schade en € 3.000,- (drieduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 26 september 2010 tot aan de dag van de algehele voldoening. Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 2] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 2] aan de Staat
€ 9.000,- (negenduizend euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 26 september 2010 tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van maximaal
80dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 3]gedeeltelijk toe tot een bedrag van
€ 7.200,-(zevenduizend tweehonderd euro), bestaande uit € 4.200,- (vierduizend tweehonderd euro) aan vergoeding van materiële schade en € 3.000,- (drieduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 31 juli 2008 tot aan de dag van de algehele voldoening. Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 3] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 3] aan de Staat
€ 7.200,- (zevenduizend tweehonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 31 juli 2008 tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van maximaal
71dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.M. Berkhout, voorzitter,
mrs. P.P.C.M. Waarts en R.A. Sipkens, rechters,
in tegenwoordigheid van B. de Hoogh, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 7 januari 2021.
RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/728083-18
HERSTELVONNIS
Herstelvonnis gewezen naar aanleiding van het op 7 januari 2021 door de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam gewezen vonnis in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ) op [geboortedag] 1968,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het ‘ [detentieplaats] .
De rechtbank is na het wijzen van het vonnis in de zaak met bovengenoemd parketnummer gebleken dat de in het vonnis op pagina 20 en 21 opgenomen maximaal toe te passen dagen gijzeling met betrekking tot de opgelegde schademaatregelen ten behoeve van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] onjuist zijn. Het betreft hier een kennelijke misslag.
Er dient gelezen te worden:
 Ten aanzien van [slachtoffer 1] :
“Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van maximaal
258dagen.”
 Ten aanzien van [slachtoffer 2] :
“Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van maximaal
57dagen.”
 Ten aanzien van [slachtoffer 3] :
“Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van maximaal
50dagen.”
Dit herstelvonnis is op 11 januari 2021 gewezen door
mr. C.M. Berkhout, voorzitter,
mrs. P.P.C.M. Waarts en R.A. Sipkens, rechters,
in tegenwoordigheid van B. de Hoogh, griffier.

Voetnoten

1.In dit deel van de tenlastelegging zijn door de officier van justitie niet de dwangmiddelen ‘misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overzicht’ en ‘misbruik van een kwetsbare positie’ opgenomen. De rechtbank gaat er vanuit dat deze abusievelijk zijn weggelaten. Zeker nu deze dwangmiddelen wel zijn opgenomen in de tweede alinea van de tenlastelegging. De rechtbank beschouwt het weglaten als een omissie en corrigeert dit door de bewezen verklaarde dwangmiddelen in de bewezenverklaring in te voegen. Verdachte is door deze invoeging niet in zijn belangen geschaad.
2.Idem als noot 1.
3.Idem als noot 1.