7.3.1.De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft drie jonge vrouwen vanuit Bulgarije naar Nederland vervoerd om hen hier in de prostitutie te laten werken. Daarbij heeft hij misbruik gemaakt van de moeilijke omstandigheden waaronder deze vrouwen in Bulgarije leefden en van de afhankelijk positie waarin zij verkeerden. Door de situatie waarin de vrouwen zich bevonden en door het overwicht dat verdachte op hen had, hadden de vrouwen redelijkerwijze geen vrije keuze om zich van verdachte te distantiëren. In Nederland heeft verdachte, soms met tussenkomst van anderen, huisvesting en papieren voor de vrouwen geregeld. Toen zij eenmaal als prostituee werkzaam waren, heeft verdachte het door hen verdiende geld afgenomen of droeg hij de vrouwen op om geld over te maken naar rekeningen van familieleden of vrienden van hem. Verdachte betaalde alleen voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud en eigende zich de rest van het geld toe.
De vrouwen moesten lange dagen maken, hadden weinig vrije tijd en werden voortdurend onder druk gezet om meer geld te verdienen. Verdachte heeft de vrouwen gebruikt als handelswaar en heeft daar flink aan verdiend. Door zo te handelen heeft verdachte op schandelijke wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van de betrokken vrouwen.
Eén van de vrouwen is, met een onderbreking van anderhalf jaar, ongeveer tweeënhalf in Nederland door verdachte uitgebuit. Bij de twee andere vrouwen is sprake van een aanmerkelijk kortere periode, te weten één maand respectievelijk anderhalve maand.
Ondanks dat de feiten inmiddels van enige jaren geleden dateren zijn de gevolgen voor de vrouwen nog steeds groot. Uit de ter terechtzitting door haar raadsvrouw voorgelezen slachtofferverklaring van [slachtoffer 1] blijkt hoezeer zij zich vertrapt en vernederd voelde door verdachte. Zij vroeg zich steeds af waarom zij dit smerige en moeilijke leven verdiende. Ze zou nu graag willen vergeten wat verdachte haar heeft aangedaan, maar het verleden blijft haar achtervolgen.
In de ter terechtzitting door haar raadsvrouw voorgelezen slachtofferverklaring van [slachtoffer 3] geeft zij aan dat verdachte haar willens en wetens heeft proberen te breken en dat hij haar daarmee haar zelfvertrouwen heeft ontnomen. Hij liet een huls achter waar ooit een gelukkig blij meisje was.
De ernst van de bewezen geachte feiten en de impact die deze feiten op de slachtoffers hebben gehad maken dat een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats is.
Bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf neemt de rechtbank in aanmerking dat ten tijde van de gepleegde feiten het strafmaximum van artikel 273f Sr lager was dan nu, terwijl in de regel voor soortgelijke feiten ook daadwerkelijk lagere straffen werden opgelegd. Als gevolg van een maatschappelijke tendens worden dit soort feiten nu zwaarder bestraft, maar dit mag niet ten nadele van verdachte werken. De rechtbank is van oordeel dat dit in de eis van de officier van justitie onvoldoende tot uiting komt. Blijkens het requisitoir gaat de officier van justitie bovendien uit van uitbuiting van alle drie de slachtoffers gedurende een zeer lange periode, terwijl dit alleen met betrekking tot één van de slachtoffers het geval is. Ook acht de rechtbank anders dan de officier van justitie niet bewezen dat verdachte fysiek geweld heeft gebruikt tegen [slachtoffer 1] . Dat maakt dat de rechtbank aan verdachte een aanmerkelijk kortere gevangenisstraf zal opleggen dan de officier van justitie heeft geëist.
Zij acht een gevangenisstraf van 36 maanden, met aftrek van voorarrest en de tijd die verdachte in Bulgarije in overleveringsdetentie heeft doorgebracht, passend en geboden.
7.3.2.Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij
[slachtoffer 1], bijgestaan door mr. C.M. Sent, vordert
€ 374.034,50 aan vergoeding van materiële schade. Zij gaat er daarbij vanuit dat de benadeelde partij vanaf het begin vrijwel onafgebroken en dagelijks heeft gewerkt en – op € 20,- na – al het geld aan verdachte heeft afgestaan. Als gemiddelde dagprijs wordt het bedrag van € 500,- opgevoerd. Daarnaast wordt er € 20.000,- aan vergoeding van immateriële schade gevorderd. Dit alles te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie is bij het bepalen van de materiële schade er van uitgegaan dat de benadeelde partij in de ten laste gelegde periode in totaal 441 dagen heeft gewerkt (2009: 120 dagen, 2010/2011: 200 dagen, 2012: 18 dagen, 2013: 103 dagen) tegen een bedrag van € 500,- netto inkomsten per gewerkte dag. Aldus begrijpt de rechtbank dat de materiële schade – met correctie van de foutieve optelling ter terechtzitting – volgens de officier van justitie moet worden vastgesteld op € 220.500,-. De gevorderde immateriële schade, te weten € 20.000,-kan volgens de officier van justitie worden toegewezen. Aldus vraagt zij een totaalbedrag van € 240.500,- toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsvrouw heeft bepleit dat de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard; primair met het oog op de door haar bepleite vrijspraak, subsidiair omdat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Het door de benadeelde partij gevorderde schadebedrag gaat bovendien uit van een veel te groot aantal gewerkte dagen en een te hoog bedrag dat zij per dag zou hebben verdiend. Ook het gevorderde immateriële schadebedrag is te hoog. De in de vordering aangehaalde zaken zijn niet vergelijkbaar met de onderhavige zaak. Bovendien is de vordering niet met stukken onderbouwd.
De rechtbank stelt vast dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht.
Voor de rechtbank is het onmogelijk om exact het aantal gewerkte dagen en het op die dagen afgedragen bedrag aan verdachte vast te stelen. Vast staat immers dat de benadeelde partij meerdere periodes uit de tenlastegelegde periode niet in Nederland was en hier geen prostitutiewerkzaamheden verrichtte. De rechtbank zal dan ook gebruikmaken van haar schattingsbevoegdheid.
Bij het bepalen van het aantal door de benadeelde partij gewerkte dagen stelt de rechtbank vast dat de benadeelde partij in juni 2009 met haar prostitutiewerk is begonnen. Op 7 november 2013 heeft zij voor het laatst voor verdachte gewerkt (= ± 1620 dagen). In de bewezen verklaarde periode is zij naar eigen zeggen een onafgebroken periode van ongeveer anderhalf jaar in Bulgarije geweest (= ± 547 dagen). In deze periode heeft zij aldus geen verdiensten uit prostitutie gehad. Uit het dossier kan bovendien worden opgemaakt dat de benadeelde partij naast de genoemde onderbreking van anderhalf jaar geregeld voor kortere tijd in Bulgarije was. Ook tijdens die reizen heeft zij dus geen inkomsten gehad. Alleen met betrekking tot de laatste drie jaren van de bewezen verklaarde periode zijn kamerverhuurgegevens beschikbaar, van één kamerverhuurbedrijf. Er zijn daarom onvoldoende gegevens voorhanden om het exacte aantal dagen dat de benadeelde partij heeft gewerkt te kunnen vaststellen. De rechtbank is van oordeel dat het op basis van de stukken aannemelijk is dat de benadeelde partij in totaal tenminste 500 dagen heeft gewerkt. Zij schat het aantal gewerkte dagen aldus op 500.
De rechtbank schat voorts het bedrag dat de benadeelde partij aan de prostitutie verdiende op € 300,- per werkdag. In dit bedrag zijn de kosten voor kamerhuur en andere kosten die in verband met de prostitutie zijn gemaakt reeds verdisconteerd. Uit het dossier blijkt dat de benadeelde partij, al dan niet met instemming van verdachte, over een gering deel van haar inkomsten kon beschikken. Het grootste deel heeft zij echter moeten afstaan. Van het door verdachte afgenomen geld zijn onder andere kosten voor levensonderhoud van de benadeelde partij betaald. De rechtbank acht op basis van het dossier aannemelijk dat van het verdiende geld een derde ten goede van de benadeelde partij is gekomen. De schade door het afstaan van prostitutieverdiensten schat de rechtbank daarom op € 200,- per werkdag.
De rechtbank stelt aldus de totale materiële schade vast op 500 x € 200,- =
€ 100.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is voltooid, te weten 8 november 2013.
Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit geestelijk letsel heeft opgelopen, nu er een ernstige inbreuk is gepleegd op haar persoonlijke levenssfeer en haar lichamelijke integriteit. Ondanks het feit dat geen medische stukken ter onderbouwing van de schade bij de vordering zijn gevoegd, acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij psychische schade heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde. Afgezet tegen vergelijkbare zaken, acht de rechtbank de gevorderde immateriële schade echter te hoog. Op grond van de ter terechtzitting gebleken omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, stelt de rechtbank de immateriële schade naar billijkheid vast op
€ 10.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is voltooid.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De benadeelde partij kan het restant van de vordering eventueel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [slachtoffer 1] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
De benadeelde partij
[slachtoffer 2], bijgestaan door mr. A. Koopsen, vordert
€ 12.000,- aan vergoeding van materiële schade en € 10.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Volgens de officier van justitie kan de vordering worden toegewezen, met wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsvrouw heeft bepleit dat de vordering niet-ontvankelijk zal worden verklaard dan wel dat deze aanmerkelijk wordt gematigd. De berekening van de materiële schade laat op veel punten te wensen over en kan daarom niet worden vastgesteld. Het gevorderde immateriële schadebedrag is te hoog en wordt bovendien niet met stukken onderbouwd.
De rechtbank stelt vast dat aan de benadeelde partij door het onder 2 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht.
Bij het vaststellen van de materiële schade gaat de rechtbank er op basis van de verklaring van de benadeelde partij vanuit dat zij één maand voor verdachte in de prostitutie heeft gewerkt.
De rechtbank schat voorts het bedrag dat de benadeelde partij aan de prostitutie verdiende op € 300,- per werkdag. In dit bedrag zijn de kosten voor kamerhuur en andere kosten die in verband met de prostitutie zijn gemaakt reeds verdisconteerd.
Van het door verdachte afgenomen geld zijn onder andere kosten voor levensonderhoud van de benadeelde partij betaald. De rechtbank acht op basis van het dossier aannemelijk dat van het verdiende geld een derde ten goede van de benadeelde partij is gekomen. De schade door het afstaan van prostitutieverdiensten schat de rechtbank daarom op € 200,- per werkdag.
De rechtbank stelt aldus de totale materiële schade vast op 30 x € 200,- =
€ 6.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is voltooid, te weten 26 september 2010.
Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit geestelijk letsel heeft opgelopen, nu er een ernstige inbreuk is gepleegd op haar persoonlijke levenssfeer en haar lichamelijke integriteit. Ondanks het feit dat geen medische stukken ter onderbouwing van de schade bij de vordering zijn gevoegd, acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij psychische schade heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde. Afgezet tegen vergelijkbare zaken, acht de rechtbank de gevorderde immateriële schade echter te hoog. Op grond van de ter terechtzitting gebleken omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, stelt de rechtbank de immateriële schade naar billijkheid vast op
€ 3.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is voltooid.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De benadeelde partij kan het restant van de vordering eventueel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [slachtoffer 2] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
De benadeelde partij
[slachtoffer 3], bijgestaan door mr. A. Koopsen, vordert
€ 4.200,- aan vergoeding van materiële schade en € 10.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Volgens de officier van justitie kan de vordering worden toegewezen, met wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsvrouw heeft bepleit dat de vordering niet-ontvankelijk zal worden verklaard dan wel dat deze aanmerkelijk wordt gematigd. De berekening van de materiële schade laat op veel punten te wensen over en kan daarom niet worden vastgesteld. Het gevorderde immateriële schadebedrag is te hoog en wordt bovendien niet met stukken onderbouwd.
De rechtbank stelt vast dat aan de benadeelde partij door het onder 3 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht.
Bij het vaststellen van de materiële schade gaat de rechtbank er op basis van de verklaring van de benadeelde partij vanuit dat zij op 9 juni 2008 voor het eerst als prostituee voor verdachte heeft gewerkt. Zij heeft vervolgens gedurende maximaal anderhalve maand, iedere dag voor hem gewerkt. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij de 42 werkdagen waarvoor vergoeding wordt gevraagd, daadwerkelijk heeft gewerkt en zal daar in haar berekening dan ook vanuit gaan. Ook de gevorderde vergoeding per dag van € 100,- komt de rechtbank aannemelijk en alleszins redelijk voor. De rechtbank zal de gevorderde materiële schade, te weten
€ 4.200,-, dan ook toewijzen, met te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is voltooid, te weten 31 juli 2008.
Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit geestelijk letsel heeft opgelopen, nu er een ernstige inbreuk is gepleegd op haar persoonlijke levenssfeer en haar lichamelijke integriteit. Ondanks het feit dat geen medische stukken ter onderbouwing van de schade bij de vordering zijn gevoegd, acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij psychische schade heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde. Afgezet tegen vergelijkbare zaken, acht de rechtbank de gevorderde immateriële schade echter te hoog. Op grond van de ter terechtzitting gebleken omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, stelt de rechtbank de immateriële schade naar billijkheid vast op
€ 3.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is voltooid.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De benadeelde partij kan het restant van de vordering eventueel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [slachtoffer 3] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.