ECLI:NL:RBAMS:2021:3469

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
C/13/702757 / KG ZA 21-441
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot verstrekking van inzage in erfenisgeschil

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres] en [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. [Eiseres] vorderde op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) inzage in bepaalde stukken met betrekking tot de nalatenschap van erflater, die op 18 oktober 2016 is overleden. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de enige erfgenamen zijn en dat zij de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [eiseres] op dat moment geen rechtmatig en spoedeisend belang had bij de gevorderde inzage, omdat zij in eerdere procedures al om dezelfde stukken had verzocht en deze verzoeken waren afgewezen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de vaststellingsovereenkomst tussen partijen, waarin finale kwijting is verleend, van invloed is op de positie van [eiseres] als schuldeiser van de nalatenschap. De vordering van [eiseres] is afgewezen, en zij is veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde 1] en [gedaagde 2].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/702757 / KG ZA 21-441 HH/MAH
Vonnis in kort geding van 6 juli 2021
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres bij dagvaarding 10 juni 2021,
advocaat mr. P.C. van den Berg te Utrecht,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. K.A. Boshouwers te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde 1] . en [gedaagde 2] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Bij de zitting op 22 juni 2021 waren partijen en hun advocaten aanwezig. De voorzieningenrechter heeft het door [eiseres] tevoren ingediende verzoek om sluiting van de deuren -zonder bezwaar van partijen - terzijde gelegd, omdat de aangekondigde toehoorder niet was verschenen en ook geen andere derden. [eiseres] heeft vervolgens de dagvaarding toegelicht. [gedaagde 1] . en [gedaagde 2] hebben verweer gevoerd en de door hen ingediende conclusie van antwoord toegelicht. Beide partijen hebben producties in het geding gebracht en [eiseres] ook een pleitnota.
Tenslotte is vonnis bepaald op vandaag.
1.2.
Op 29 juni 2021 heeft de rechtbank een e-mail ontvangen van mr. Van den Berg, waarin deze reageert op een ter zitting door [gedaagde 1] . en [gedaagde 2] overgelegd stuk, dat aan het dossier is toegevoegd. De e-mail van 29 juni 2021 is ook aan het dossier toegevoegd.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde 1] . en [gedaagde 2] zijn de kinderen van [naam 1] , overleden op 18 oktober 2016 (hierna: erflater). Erflater heeft niet bij testament over zijn nalatenschap beschikt zodat [gedaagde 1] . en [gedaagde 2] zijn enige erfgenamen zijn, ieder voor de helft. Zij hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard en zijn gezamenlijk vereffenaar.
2.2.
Erflater en [eiseres] hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en hebben met elkaar samengewoond. Zij hebben bij notariële akte van 29 december 2009 een samenlevingsovereenkomst gesloten, waarin onder meer is bepaald:

De comparanten verklaren:

zij wonen sinds vier maart tweeduizend acht samen en voeren een gemeenschappelijke huishouding;
(…)
EIGENDOM VAN GOEDEREN
ARTIKEL 2
1.
Tussen partijen bestaat geen gemeenschap van goederen behoudens de mogelijkheid dat goederen in mede-eigendom worden verkregen krachtens een gezamenlijke aankoop, door schenking of krachtens erfrecht.
(…)
De comparanten verklaren tenslotte:
1.
dat hungemeenschappelijkezaken zijn: het woonhuis aan de [adres 1] ;
(…).
2.3.
Bij notariële akte van verdeling van 4 december 2012 hebben erflater en [eiseres] afspraken vastgelegd over de beëindiging van hun relatie. In de akte staat onder meer:

Partijen hebben een affectieve relatie gehad en voerden een gemeenschappelijke huishouding, welke relatie en huishouding inmiddels zijn geëindigd, hetgeen door beide partijen hierbij wordt bevestigd en aanvaard.
(…)
2.4.
Erflater is in september 2016, enkele weken voor zijn overlijden, verhuisd vanuit de woning in [woonplaats] naar een appartement aan de [adres 2] te Oegstgeest.
2.5.
Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 20 april 2017 is het verzoek van [eiseres] en haar ouders om een bepaalde notaris tot vereffenaar te benoemen in plaats van [gedaagde 1] . en [gedaagde 2] , afgewezen omdat deze laatsten naar het oordeel van de rechtbank niet in de uitoefening van hun taak tekort schoten.
2.6.
Op 15 januari 2018 hebben [eiseres] en haar moeder als schuldeisers, en [gedaagde 1] . en [gedaagde 2] als vereffenaars, een vaststellingsovereenkomst getekend, waarin zij zijn overeengekomen dat de woning te [woonplaats] aan [eiseres] wordt toebedeeld en geleverd. De vaststellingsovereenkomst luidt verder, voor zover hier van belang, als volgt:
“(…)
De vereffenaars en schuldeiser 1 [ [eiseres] – vzr] hebben een verschil van inzicht over de hoogte van de vordering van schuldeiser 1 op de nalatenschap.
Ter beslechting van hun geschil zijn partijen het navolgende overeengekomen:
1. De woning gelegen te [woonplaats] aan de [adres 1] wordt voor een bedrag van € 615.000 aan schuldeiser 1 toebedeeld (…)
2. De vordering van schuldeiser 1 op de nalatenschap en het aandeel van de vereffenaars in de onder waarde van de woning is door partijen gezamenlijk vastgesteld op € 61.500;
3. De vordering van [de moeder van [eiseres] ] op de nalatenschap is vastgesteld op € 8.500;
(…)
11. Na toedeling van de woning en betaling van de bedragen onder 2 en 3 verlenen partijen elkaar ter zake de financiële afwikkeling finale kwijting (verdeling gemeenschappelijke woning alsmede de vordering op de nalatenschap) over en weer.
2.7.
De woning is bij notariële akte van 15 januari 2018 aan [eiseres] toegedeeld en geleverd. [eiseres] heeft de woning inmiddels verkocht en geleverd aan derden. De overeengekomen “bedragen onder 2 en 3” zijn betaald.
2.8.
[gedaagde 1] . en [gedaagde 2] hebben een boedelbeschrijving opgesteld en deze in juni of juli 2018 aan de kantonrechter gezonden.
2.9.
Bij verzoekschrift van 14 mei 2019 aan de kantonrechter Den Haag heeft [eiseres] primair verzocht om op grond van artikel 4:210 Burgerlijk Wetboek (BW) aan de vereffenaars (richtinggevende) aanwijzingen te geven tot het verstrekken van inlichtingen over de ontbrekende posten c.q. valse beschrijvingen in de boedelbeschrijving om te bereiken dat de boedelbeschrijving op orde komt en dat vastgesteld wordt dat de vereffenaars in hun taken en verplichtingen in ernstige mate bewust tekort geschoten zijn met als resultaat dat zij na beneficiaire aanvaarding zichzelf ongerechtvaardigd hebben verrijkt en dat [eiseres] onder valse voorwendselen tot een veel te lage schikking is bewogen.
Dat verzoek is door de kantonrechter bij beschikking van 19 oktober 2019 afgewezen, waarbij overwogen is:
“5.5 (…) De vorderingen van [eiseres] zijn daarmee op juiste wijze in de boedelbeschrijving in de vorm van een voorlopige staat opgenomen. (…)”
Het meer subsidiaire verzoek om afschrift van de originele boedelbeschrijving is door de kantonrechter op 19 oktober 2019 afgewezen, omdat artikel 4:211 lid 3 BW een recht op inzage geeft, niet op afschrift (r.o. 5.12).
Het subsidiaire verzoek van [eiseres] om een “onafhankelijk vereffenaar” aan te stellen is door de kantonrechter ter behandeling verwezen naar de rechtbank, die [eiseres] op 10 september 2020 in dat verzoek niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank overwoog daartoe (r.o. 4.6-4.7) dat [eiseres] geen belanghebbende meer is; zij is geen schuldeiser van de nalatenschap meer nu partijen elkaar in de vaststellingsovereenkomst finale kwijting hebben verleend en uitgegaan moet worden van de vaststellingsovereenkomst zolang deze niet bij onherroepelijk uitspraak is ontbonden.
2.10.
[eiseres] heeft tegen de beschikking van 10 september 2020 hoger beroep ingesteld. De mondelinge behandeling vindt op 16 september 2021 plaats.
2.11.
Bij dagvaarding van 17 april 2020 heeft [eiseres] in een (bodem)procedure bij de Rechtbank Den Haag tegen [gedaagde 1] . en [gedaagde 2] gevorderd, na eiswijziging op 7 april 2021, voor recht te verklaren dat nietig zijn:
- bepaalde rechtshandelingen (zoals het buiten de vereffening doen uitkeren van beleggingspolissen aan zichzelf) wegens het verbod op selbsteintritt, en
- ( subsidiair) van de vaststellingsovereenkomst op grond van artikel 7:901 e.v. BW.
Meer subsidiair is gevorderd gehele of gedeeltelijke vernietiging van de vaststellingsovereenkomst wegens dwaling, bedrog en/of misbruik van omstandigheden. Nog meer subsidiair is schadevergoeding van € 142.150,00 gevorderd.
In de akte eiswijziging van 7 april 2021 heeft [eiseres] zich onder de kop ‘Procesrechtelijke verzoeken’ beroepen op artikel 21 en 22 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Op grond van artikel 22 verzoekt zij, in punt 113 van de akte,
“om openlegging en afschrift van de bescheiden en stukken aangaande de precieze afwikkeling van de beneficiaire nalatenschap nu dit hetgeen is dat partijen juist verdeeld houdt”.
De rechtbank heeft de mondelinge behandeling bepaald op 26 april 2021.
2.12.
Op 12 april 2021 heeft [eiseres] nogmaals een akte eiswijziging ingediend.
2.13.
Bij e-mail van 13 april 2021 heeft de rechtbank aan partijen bericht dat de eiswijziging van 7 april 2021 ondanks bezwaar van [gedaagde 1] . en [gedaagde 2] wordt aanvaard en dat [gedaagde 1] . en [gedaagde 2] daarop bij akte mogen reageren. Daarbij heeft de rechtbank hen “uitdrukkelijk uitgenodigd om bij haar akte gevolg te geven aan haar aanbod om bewijsstukken over te leggen en (nader) te motiveren wie de begunstigde partij is bij de diverse polissen”.
2.14.
Bij brief van 22 april 2021 van de advocaat van [eiseres] aan de (toenmalige) advocaat van [gedaagde 1] . en [gedaagde 2] zijn [gedaagde 1] . en [gedaagde 2] gesommeerd om uiterlijk op 26 april 2021 uur aan [eiseres] ter beschikking te stellen:
I. De drie beleggingspolissen en participaties genoemd in de boedelstaat van 8 juli 2018, te weten (1) Brand New Day Opbouwverzekering als opgenomen onder verzekeringen voor EUR 15.683,= ; (2) Brand New Day pensioenbeleggingsrekening voor EUR 16.472,= opgenomen onder verzekeringen en (3) de vastgoedmaatschap aandelenparticipatie Het Fundament voor EUR 11.222,= opgenomen onder “aandelen of certificaten van aandelen”;
II. De afrekeningsbrief vanuit deze polissen, beleggingsrekeningen of fondsen uit de nalatenschap op de datum van de overboeking naar de rekeningen van vereffenaars.
III. Correspondentie van [gedaagde 1] . en [gedaagde 2] met deze beleggingsmaatschappijen, verzekeraars of fondsen in de periode oktober 2016 t/m juni 2018;
IV. Bankafschriften van erflater (in privé) over de periode 18 oktober 2016 tot en met juni 2018 (datum deponering boedelstaat);
V. De polis betreffende het verzekerd hypotheekfonds bij destijds Reaal vervolgens Vivat thans genaamd Athera;
VI. Het echtscheidingsconvenant tussen erflater en zijn voormalige echtgenote, [naam 2] , betreffende bepalingen inzake de aanspraak tot het verzekerd hypotheekfonds;
VII. Correspondentie met de boekhouder van erflater in de periode 18 oktober 2016 t/m juni 2018 inzake de fiscale aangiften met [eiseres] over de boekjaren 2007 t/m 2016;
VIII. De uitkering van het beleggingsdepot door Achmea Bank aan [gedaagde 1] . en [gedaagde 2] en de gevoerde correspondentie van [gedaagde 1] . en [gedaagde 2] met Achmea Bank terzake dit beleggingsdepot in de periode 18 oktober 2016 t/m juni 2018; en
IX. De transactie(s) en correspondentie met de Belastingdienst ter zake de financiële afwikkeling en liquidatie van [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. waarvan erflater op datum overlijden enig bestuurder en aandeelhouder was op datum overlijden.
2.15.
Mr. Van den Berg heeft deze brief dezelfde dag met een zogenaamd B8-formulier gestuurd aan de rechtbank Den Haag, cc de wederpartij, met als toelichting op het formulier dat “deze brief duidelijk maakt welke informatie en stukken voor eiseres thans nog steeds ontbreken.”
2.16.
[gedaagde 1] . en [gedaagde 2] hebben niet aan de sommatie voldaan. Zij hebben ten behoeve van de zitting van 26 april 2021 van de rechtbank Den Haag wel stukken over de polissen in het geding gebracht.
2.17.
In de loop van die zitting heeft [eiseres] de behandelend rechter gewraakt. Het wrakingsverzoek is door de wrakingskamer van de rechtbank Den Haag bij beslissing van 14 juni 2021 afgewezen. De zaak is weer op de rol gezet van 30 juni 2021 voor uitlating door partijen over hun wensen met betrekking tot de voortzetting van de procedure (voortzetting van de mondelinge behandeling of vonnis).
2.18.
[eiseres] heeft aangifte tegen [gedaagde 1] . en [gedaagde 2] gedaan wegens oplichting en valsheid in geschrift.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – samengevat - [gedaagde 1] . en [gedaagde 2] op grond van artikel 843a Rv op straffe van een dwangsom hoofdelijk te veroordelen tot verstrekking van inzage, afschrift of uittreksel van de volgende (originele) stukken en bescheiden, zoals vermeld in punt 30 van de dagvaarding:
“A. Origineel afschrift van de boedelbeschrijving in de nalatenschap van erflater, gedeponeerd door de vereffenaars op of omstreeks 7 juli 2018 bij het Kantongerecht te [woonplaats] ;
[gedaagde 1] . De twee beleggingspolissen en de participatie in vastgoedmaatschap het Fundament te weten:
1. Brand New Day polisnr. [polisnummer 1] , opbouwverzekering ter waarde van EUR 15.683;
2. Brand New Day polisnr. [polisnummer 2] , pensioenbeleggingsrekening ter waarde van EUR 16.472,= per 31.12.2016;
3. Aandelenbezit in Vastgoed maatschap Het Fundament ad EUR 11.222,=
;
C. De polis Verzekerd Hypotheekfonds met bijbehorende polisvoorwaarden, voorheen aangehouden bij Reaal / Vivat, met polisnummer [nummer] en de datum van uitkering aan de vereffenaars; ;
D. Het echtscheidingsconvenant van maart 2003 tussen erflater en mevrouw [naam 2] , moeder van de vereffenaars, verbandhoudend met de uitkering van voormelde levensverzekering met polisnummer [nummer] ;
E. Correspondentie met de boekhouder van erflater in de periode oktober 2016 t/m juli 2018 (deponering staat des boedel) inzake de belastingaangiften waartoe erflater opdracht gegeven heeft als fiscaal partner met [eiseres] ;
F. Datum en wijze van uitkering van het beleggingsdepot en de daarover gevoerde correspondentie met Achmea Bank (Staal Bankiers) ;
G. Verklarende stukken voor het verschil tussen de vordering van erflater op de nalatenschap van de moeder van erflater, zoals opgenomen in en behorend tot de gedeponeerde boedelbeschrijving van erflater, versus de hogere vordering volgens de executeur testamentair daterend uit 2012”;
3.2.
[gedaagde 1] . en [gedaagde 2] voeren – samengevat - verweer en verzoeken [eiseres] wegens nodeloos procederen te veroordelen tot betaling van € 4.485,77 aan werkelijke proceskosten,.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, (nader) ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De vordering van [eiseres] in dit kort geding is gebaseerd op artikel 843a Rv. Voor toewijsbaarheid van een dergelijke vordering is in ieder geval vereist dat degene die de vordering instelt op dat moment een rechtmatig en spoedeisend belang heeft.
4.2.
Verder is uitgangspunt dat de rechter die in kort geding moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening, haar vonnis dient af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter.
4.3.
[eiseres] stelt rechtmatig belang te hebben bij haar vordering op de volgende gronden. In de door haar bij dagvaarding van 17 april 2020 gestarte bodemprocedure bij de rechtbank Den Haag vordert zij de nietigheid of vernietigbaarheid van de vaststellingsovereenkomst. Dat rechtsgevolg wordt enkel bepaald door de inhoud van de door haar in dit kort geding op grond van artikel 843a Rv gevorderde stukken; alleen met die stukken is vast te stellen of hetgeen [gedaagde 1] . en [gedaagde 2] stellen rechtens juist en volledig is.
4.4.
[gedaagde 1] . en [gedaagde 2] voeren daartegen in de eerste plaats aan dat [eiseres] in eerdere procedures al tevergeefs, en met name in de lopende bodemprocedure bij de rechtbank Den Haag op grond van artikel 22 Rv, om dezelfde stukken heeft gevraagd als die zij nu in kort geding vordert. Laatstelijk de rechtbank Den Haag heeft dat verzoek tijdens de comparitie op 26 april 2021 niet gehonoreerd en [eiseres] gebruikt nu dit kort geding als verkapt hoger beroep en dat is niet geoorloofd.
Daarnaast betwisten [gedaagde 1] . en [gedaagde 2] gemotiveerd dat [eiseres] nog schuldeiser van de nalatenschap van hun vader zou zijn, dat zij [eiseres] onjuist zouden hebben voorgelicht over de toestand van die nalatenschap en dat zij hun taken als vereffenaar niet correct zouden hebben verricht. In het geval dat de vaststellingsovereenkomst vernietigd mocht worden èn indien haar vordering op een groter bedrag wordt vastgesteld dan zij reeds heeft ontvangen, dan zijn [gedaagde 1] . en [gedaagde 2] als vereffenaar gehouden aan [eiseres] haar (extra) vordering op de nalatenschap te voldoen. Zolang aan die verplichting wordt voldaan heeft [eiseres] geen enkel recht en belang op informatie over de omvang van de nalatenschap. In dat licht is de vordering op dit moment nog niet aan de orde.
4.5.
De voorzieningenrechter constateert dat niet duidelijk is geworden waarom [eiseres] de onderhavige vordering niet heeft ingesteld in een incident in de lopende bodemprocedure in Den Haag of anders bij de voorzieningenrechter Den Haag, hetgeen uit een oogpunt van proceseconomie meer voor de hand had gelegen.
4.6.
Met betrekking tot de gevorderde bescheiden geldt het volgende. Verstrekking van stuk A (origineel afschrift van de boedelbeschrijving, zie 3.1) is al door de kantonrechter op 19 oktober 2019 afgewezen, omdat artikel 4:211 lid 3 BW een recht op inzage geeft, niet op afschrift. [eiseres] heeft van haar recht op inzage ook daadwerkelijk gebruik gemaakt, getuige de in dit kort geding door haar overgelegde kopieën van de boedelbeschrijving.
Hoe dan ook is er geen reden om nu in kort geding van dit oordeel van de bodemrechter af te wijken. [eiseres] stelt weliswaar dat zij rechtmatig belang heeft bij afgifte, omdat zij slechts beschikt over fotokopieën, hetgeen het kunnen vaststellen van de juistheid en betrouwbaarheid van de neergelegde boedelbeschrijving in de weg staat, terwijl zij daar als enig schuldeiser recht en belang bij heeft. Dat is echter geen nieuw argument. Bovendien moet er, zoals eerdere rechters ook al hebben geoordeeld, zolang de vaststellingsovereenkomst niet bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak is aangetast vanuit worden gegaan dat [eiseres] geen schuldeiser meer is van de nalatenschap omdat partijen elkaar in de vaststellingsovereenkomst over en weer finale kwijting hebben verleend.
4.7.
De thans gevorderde stukken [gedaagde 1] tot en met F (zie 3.1) stonden ook al in de door [eiseres] op 22 april 2021 bij de rechtbank Den Haag ingediende brief (zie 2.14), terwijl [eiseres] in de akte van 7 april 2021 uitdrukkelijk een beroep op artikel 22 Rv had gedaan. Het is de voorzieningenrechter niet bekend of de Haagse bodemrechter dat verzoek en dat beroep heeft besproken tijdens de als gevolg van de wraking door [eiseres] afgebroken zitting op 26 april 2021. Uit de door [gedaagde 1] . en [gedaagde 2] overgelegde beslissing van de wrakingskamer 14 juni 2021 is dat niet op de maken. Indien de kwestie niet op die zitting besproken zou zijn, was het aan [eiseres] om op de rol van 30 juni 2021 te vragen om voortzetting van de behandeling.
Hoe dit ook zij, het zou niet juist zijn als de Amsterdamse voorzieningenrechter de Haagse bodemrechter voor de voeten zou lopen door bij voorlopige voorziening te oordelen over een vraag die ten gronde ook bij die bodemrechter voorligt en zeker niet als zij daarop al zou hebben beslist.
4.8.
Stuk G tenslotte lijkt samen te hangen met stuk E. Het rechtmatig belang bij afgifte is in ieder geval onvoldoende onderbouwd.
4.9.
Dit zijn voldoende redenen om de vordering af te wijzen. De overige stellingen behoeven dan ook geen bespreking.
4.10.
De conclusie is dat [eiseres] op dit moment onvoldoende (spoedeisend) rechtmatig belang heeft bij toewijzing van de gevraagde voorzieningen door de voorzieningenrechter Amsterdam.
4.11.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Compensatie van de proceskosten is, hoewel partijen in een zekere familierechtelijke betrekking tot elkaar staan, mede gelet op de voorgeschiedenis niet aan de orde omdat dit kort geding bij deze rechtbank als een minst genomen voorbarig door [eiseres] gestarte procedure kan worden aangemerkt. Het voert echter te ver om in dit stadium van misbruik van procesrecht te spreken of van onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure, zodat er (nog) geen grond is voor het bij uitzondering toewijzen van de gevraagde werkelijke proceskosten. De hoogte van de kosten zal zoals gebruikelijk worden bepaald met toepassing van het liquidatietarief.
De kosten aan de zijde van [gedaagde 1] . en [gedaagde 2] worden begroot op:
- griffierecht € 309,00
- salaris advocaat €
1.016,00
Totaal € 1.325,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
weigert de gevraagde voorzieningen,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] . en [gedaagde 2] tot op heden begroot op € 1.325,00,
5.3.
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 voor salaris advocaat, te vermeerderen met € 85,00 en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit vonnis plaatsvindt;
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.C. Hoogeveen, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M.A.H. Verburgh, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2021. [1]

Voetnoten

1.type: MAH