ECLI:NL:RBAMS:2021:349
Rechtbank Amsterdam
- Op tegenspraak
- Rechtspraak.nl
Afwijzing ontnemingsvordering wegens onvoldoende bewijs van wederrechtelijk verkregen voordeel
In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 1 februari 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure, waarbij de officier van justitie een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel heeft ingediend. De vordering was gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en betrof een bedrag van € 3.430.000,00 dat volgens de officier van justitie door de veroordeelde was verkregen uit strafbare feiten, met name bedrog in jaarcijfers. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gevoerd op verschillende data in november 2020 en op 1 februari 2021, waarbij de officier van justitie mr. R. Terpstra en de raadsman van de veroordeelde, mr. J.P.M. Borsboom, hun standpunten hebben toegelicht.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie onvoldoende bewijs heeft geleverd dat het bedrog in de jaarcijfers heeft geleid tot de verkrijging van het krediet van de bank. De verdediging heeft betoogd dat er geen wederrechtelijk voordeel is verkregen en dat het krediet op normale voorwaarden is verstrekt aan een solvabele vennootschap. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen causaal verband is aangetoond tussen de strafbare feiten en het verkregen krediet, en heeft daarom de ontnemingsvordering afgewezen.
De beslissing van de rechtbank houdt in dat de vordering van de officier van justitie tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat de veroordeelde daadwerkelijk voordeel heeft behaald uit de strafbare feiten. Dit vonnis is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar gemaakt op de zitting van 1 februari 2021.