ECLI:NL:RBAMS:2021:349

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 februari 2021
Publicatiedatum
4 februari 2021
Zaaknummer
13/993856-13 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing ontnemingsvordering wegens onvoldoende bewijs van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 1 februari 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure, waarbij de officier van justitie een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel heeft ingediend. De vordering was gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en betrof een bedrag van € 3.430.000,00 dat volgens de officier van justitie door de veroordeelde was verkregen uit strafbare feiten, met name bedrog in jaarcijfers. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gevoerd op verschillende data in november 2020 en op 1 februari 2021, waarbij de officier van justitie mr. R. Terpstra en de raadsman van de veroordeelde, mr. J.P.M. Borsboom, hun standpunten hebben toegelicht.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie onvoldoende bewijs heeft geleverd dat het bedrog in de jaarcijfers heeft geleid tot de verkrijging van het krediet van de bank. De verdediging heeft betoogd dat er geen wederrechtelijk voordeel is verkregen en dat het krediet op normale voorwaarden is verstrekt aan een solvabele vennootschap. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen causaal verband is aangetoond tussen de strafbare feiten en het verkregen krediet, en heeft daarom de ontnemingsvordering afgewezen.

De beslissing van de rechtbank houdt in dat de vordering van de officier van justitie tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat de veroordeelde daadwerkelijk voordeel heeft behaald uit de strafbare feiten. Dit vonnis is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar gemaakt op de zitting van 1 februari 2021.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/993856-13 (ontneming)
Datum uitspraak: 1 februari 2021
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/993856-13, tegen:
[veroordeelde] ,hierna te noemen veroordeelde,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1950,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 2, 5, 11, 17, 19 november 2020 (inhoudelijke behandeling) en 1 februari 2021 (sluiting).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. R. Terpstra en van wat veroordeelde en zijn raadsman mr. J.P.M. Borsboom naar voren hebben gebracht.

2.De vordering en de grondslag daarvan

De officier van justitie heeft op 7 augustus 2020 een ontnemingsvordering ingediend bij de rechtbank en heeft deze vordering in zijn bewijswijzer van 9 september 2020 en op de zitting toegelicht. Veroordeelde is bij uitspraak van deze rechtbank van 1 februari 2021 veroordeeld voor het volgende strafbare feit:
Ten aanzien van feit 2 primair:
medeplegen van doen plegen van het door de bestuurder opzettelijk openbaar maken van een onware balans en onware winst- en verliesrekening en toelichting op die stukken, meermalen gepleegd
en
het door de commissaris opzettelijk toelaten van openbaarmaking van een onware balans en onware winst- en verliesrekening en toelichting op die stukken, meermalen gepleegd
Veroordeelde heeft volgens de officier van justitie € 3.430.000,00 – het wederrechtelijk verkregen voordeel – verdiend door middel van of uit de baten van het strafbare feit. Hij vindt dat de rechtbank het voordeel op dit bedrag moet vaststellen en dat aan veroordeelde de verplichting moet worden opgelegd tot betaling aan de Staat. De vordering van de officier van justitie is gebaseerd op artikel 36e, lid 2 Sr (oud) en onderbouwd in het proces-verbaal inzake vermoeden van persoonlijke verrijkingen met nummer 49610/1-AH-014 van 21 september 2018 (hierna: 1-AH-014).

3.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de ontnemingsvordering moet worden toegewezen en hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. [B.V. 1] (hierna: [B.V. 1] ) kreeg van [naam bank] een krediet met als doel de financiering van de algemene bedrijfsactiviteiten en de financiering van overnames van ondernemingen. Het krediet dat aan [B.V. 1] is verstrekt is verkregen door de samenwerking van het criminele samenwerkingsverband. De limiet van het krediet was namelijk gekoppeld aan de beurskoers van het aandeel [naam N.V. 1] (hierna: [naam N.V. 1] ). Op het moment van betaling is [naam N.V. 1] echter technisch failliet, zoals blijkt uit de correspondentie tussen de verdachten onderling over het ‘funding monster [B.V. 1] ’ dat geen cent verdient. Slechts door de misleiding van de accountants en het bedrog in de jaarcijfers is er nog een beurskoers. Zonder een acceptabele beurskoers zou het krediet niet zijn verstrekt. De kredietfaciliteit van [B.V. 1] is vervolgens gebruikt om € 3.430.000,- naar [naam B.V. 2] (hierna: [naam B.V. 2] ) en € 1.470.000,- aan [naam B.V. 3] (hierna: [naam B.V. 3] ) over te maken. De betalingen zijn bedrijfsvreemd, want zij dienen niet het doel van de onderneming noch het doel van de kredietfaciliteit. Uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 1] de macht had in [naam B.V. 3] en dat veroordeelde de macht had in [naam B.V. 2] . Ieder van hen had de volledige beschikkingsmacht over zijn vennootschap. Dit betekent dat de betalingen die beide vennootschappen ontvingen, als wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden toegerekend aan de respectievelijke directeur-grootaandeelhouder. De conclusie luidt dan ook dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel € 3.430.000,- bedraagt.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de ontnemingsvordering moet worden afgewezen, omdat niet aannemelijk kan worden gemaakt dat veroordeelde enig wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Geen enkele betaling uit enige (in de strafzaak) ten laste gelegde transactie is van [naam N.V. 1] naar [B.V. 1] gegaan. Op volstrekt normale voorwaarden is een bankkrediet gesloten door een vennootschap die daartoe voldoende solvabel was. Het krediet was dus geen voordeel dat in verband staat met de verweten strafbare feiten. Het bankkrediet kan ook niet aangemerkt worden als bate uit de strafbare feiten. De stelling van de officier van justitie dat zonder de verweten strafbare feiten de koers veel lager zou zijn, is onjuist. Ook dan had de transactie op dezelfde wijze kunnen geschieden, maar misschien met meer aandelen als onderpand. Gunstige jaarcijfers zijn ook geen voorwaarde voor een beursnotering, of zelfs voor succes op de beurs. De koers van het aandeel van een beursgenoteerd fonds hangt namelijk af van vele factoren.
3.3
Oordeel van de rechtbank
In de strafzaak is de rechtbank tot een bewezenverklaring gekomen van bedrog in jaarcijfers (feit 2). De vraag is of door middel van of uit de baten van dit strafbare feit veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord, omdat voor de rechtbank onvoldoende is komen vast te staan dat het bedrog in de jaarcijfers (feit 2) heeft geleid tot de verkrijging van een krediet van de [naam bank] . Uit de stukken komt namelijk onvoldoende naar voren dat het in de strafzaak bewezen verklaarde strafbare feit heeft geleid tot een hoge(re) beurskoers en/of dat de (hoge) beurskoers de aanleiding is geweest voor de verstrekking van het krediet. Nu de officier van justitie onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen zal de ontnemingsvordering worden afgewezen.

4.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Wijst af de vordering van de officier van justitie tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.P. Bleeker, voorzitter,
mrs. G.M. van Dijk en A.C.J. Klaver, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. van der Mark, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 1 februari 2021.