ECLI:NL:RBAMS:2021:3543

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 juli 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
81/174250-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van rechtsvervolging voor het ten verkoop aanbieden van voorwerpen van olifantenivoor: genoegzaam aangetoond dat sprake was van antiek ivoor

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 juli 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het ten verkoop aanbieden van voorwerpen waarin olifantenivoor is verwerkt. De verdachte werd ervan beschuldigd op 27 november 2019 in Amsterdam vier ivoren voorwerpen te hebben aangeboden. Tijdens de zitting op 25 juni 2021 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie, mr. R.S. Mackor, gehoord, evenals de verdediging van de verdachte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte geen verweer heeft gevoerd tegen de bewezenverklaring van het feit. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de Regeling natuurbescherming, maar kwam tot de conclusie dat de verdachte voldoende bewijs had geleverd dat de voorwerpen antiek ivoor betroffen. Dit was van belang voor de beoordeling van de strafbaarheid van het feit. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, ondanks het aanbieden van de voorwerpen, nog in de gelegenheid moest worden gesteld om aan te tonen dat het om antiek ivoor ging. De overgelegde antiekverklaringen van drs. R. Aardewerk gaven aan dat de voorwerpen bewerkt ivoor van vóór 1947 waren. Aangezien het Openbaar Ministerie dit niet betwistte, concludeerde de rechtbank dat de antiekvrijstelling van toepassing was. Hierdoor werd het bewezen verklaarde feit niet als strafbaar beschouwd, en ontsloeg de rechtbank de verdachte van alle rechtsvervolging. De rechtbank zag geen noodzaak om prejudiciële vragen aan het Europees Hof van Justitie voor te leggen, en vernietigde de eerder uitgebrachte strafbeschikking.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 81/174250-20 (Promis)
Datum uitspraak: 9 juli 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische kamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboortegegevens] 1967,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 25 juni 2021 en mede naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting voor de politierechter van 22 januari 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. R.S. Mackor en van wat verdachte naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt er – samengevat – van beschuldigd dat hij zich op 27 november 2019 schuldig heeft gemaakt aan het ten verkoop aanbieden van vier voorwerpen waarin olifantenivoor is verwerkt.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in de bijlage bij dit vonnis.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit in de opzetvariant heeft begaan.
3.2.
Standpunt van de verdachte
Verdachte heeft geen verweer gevoerd wat betreft een mogelijke bewezenverklaring.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank vindt bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan. Daarvoor zijn in het bijzonder van belang de bekennende verklaring van verdachte (opgenomen in het SAM proces-verbaal Cités) en de overgelegde antiekverklaringen. Daaruit volgt dat verdachte de ivoren voorwerpen opzettelijk te koop heeft aangeboden.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank vindt bewezen dat verdachte
op 27 november 2019 te Amsterdam (RAI) opzettelijk heeft gehandeld in strijd met een bij de Regeling natuurbescherming aangewezen voorschrift van een EU-verordening te weten artikel 8, lid 1 van de Basisverordening (EG) nr. 338/97 door specimen van de in bijlage A bij deze verordening genoemde soorten, te weten vier (4) deels van olifant afkomstige ivoren voorwerpen, ten verkoop aan te bieden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Bewijs

De rechtbank baseert haar overtuiging dat verdachte het bewezen feit heeft begaan op de feiten en omstandigheden in bewijsmiddelen.
Omdat verdachte het feit duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
De bewijsmiddelen
Een SAM proces-verbaal Cités met nummer 271120191400027246 van 27 november 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar ] , onder meer inhoudende de bekennende verklaring van verdachte (met fotobijlage);
Drie geschriften, te weten antiekverklaringen (met betrekking tot een paar kandelaars, een sauskom en een kluwenhouder) van 3 december 2019, opgemaakt door drs. R. Aardewerk.

6.De strafbaarheid van het feit

6.1.
Wettelijk kader
Voor het beantwoorden van de vraag of het bewezen verklaarde feit een strafbaar feit oplevert zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
Wet Natuurbescherming (paragraaf 3.8)
Artikel 3.36:
“EU-verordeningen en EU-richtlijnen als bedoeld in deze paragraaf zijn:
a.
verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG L 61);
(…)”
Artikel 3.37:
“1 Het is verboden in strijd te handelen met bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen.
(…)”
Regeling natuurbescherming
Artikel 1.1:
“In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
-
CITES-basisverordening: verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG L 61);
(…)”
Artikel 3.14:
“Als voorschriften als bedoeld in artikel 3.37, eerste lid, van de wet worden aangewezen:
a.
de artikelen 4, eerste lid, eerste volzin, tweede lid, eerste volzin, derde en vierde lid, 5, eerste en vierde lid, eerste volzin, 6, derde lid, 8, eerste lid, in samenhang met het vijfde lid, en 9, eerste, vierde en vijfde lid van de CITES-basisverordening;
(…)”
Verordening (EG) Nr. 338/97(hierna: basisverordening)
Artikel 2 (Definities):
“Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
w) „meer dan 50 jaar geleden verkregen bewerkte specimens":
specimens die meer dan 50 jaar vóór de inwerkingtreding van deze verordening ter vervaardiging van juwelen, decoratie, kunstvoorwerpen, gebruiksvoorwerpen of muziekinstrumenten zijn gebracht in een toestand die grondig verschilt van hun natuurlijke ruwe staat en waarvan ten genoegen van de administratieve instantie van de betrokken Lid-Staat is aangetoond dat zij onder die voorwaarden zijn verworven. Dergelijke specimens gelden enkel als bewerkt indien zij duidelijk passen in een van de genoemde categorieën en indien zij de beoogde functie kunnen vervullen zonder dat daarvoor nog snijwerk, bewerking of verdere afwerking nodig zijn;
(…)”
Artikel 8 (Bepalingen betreffende de controle op handelsactiviteiten):
“1. De aankoop, het te koop vragen, de verwerving voor commerciële doeleinden, het tentoonstellen voor commerciële doeleinden, het gebruik met winstoogmerk en het verkopen, het in bezit hebben met het oog op verkoop, het ten verkoop aanbieden of het vervoeren met het oog op verkoop van specimens van de in bijlage A genoemde soorten, is verboden.
(…)
3. In overeenstemming met de voorschriften van andere Gemeenschapswetgeving betreffende de instandhouding van wilde fauna en flora kan per geval ontheffing van de in lid 1 genoemde verbodsbepalingen worden verleend door afgifte van een daartoe strekkend certificaat door een administratieve instantie van de Lid-Staat waarin de specimens zich bevinden, indien de specimens:
(…)
b) bewerkte specimens zijn die meer dan 50 jaar geleden zijn verkregen;(…)”
Verordening (EG) Nr. 865/2006(hierna: uitvoeringsverordening)
Artikel 62 (Algemene ontheffingen van artikel 8, leden 1 en 3, van Verordening (EG) nr. 338/97):
“De bepaling van artikel 8, lid 3, van Verordening (EG) nr. 338/97 dat ontheffingen van de verbodsbepalingen van artikel 8, lid 1, van die verordening per geval worden verleend door de afgifte van een certificaat, is niet van toepassing op de volgende specimens, waarvoor geen certificaat is vereist:
(…)
3. meer dan 50 jaar geleden verworven bewerkte specimens als omschreven in artikel 2, onder w), van Verordening (EG) nr. 338/97.”
6.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt het bewezen feit strafbaar.
De officier van justitie stelt dat uit de regelgeving volgt dat sprake is van een verbod,
tenzijsprake is van een ontheffing of een vrijstelling aanwezig is. Voor het toepassen van de algemene ontheffing voor antiek ivoor (ivoor dat voldoet aan de definitie van artikel 2 onder w van de basisverordening) is vereist dat door de verkoper moet worden aangetoond dat het betreffende voorwerp vóór (3 maart) 1947 is verworven en bewerkt. De officier van justitie leidt uit de basisverordening en de zogenaamde Richtsnoeren (2017/C 154/07 en 2017/C 154/06) af dat het bewijs voor de rechtmatige verwerving al aanwezig moet zijn op het moment dat het voorwerp ten verkoop voorradig is en/of ten verkoop wordt aangeboden. De officier van justitie wijst er ook op dat op basis van artikel 62 van de uitvoeringsverordening geen certificaat vereist is, maar dat nog steeds geldt dat ten genoegen van de administratieve instantie
is aangetoonddat de voorwerpen onder de voorwaarden van artikel 2 onder w van de basisverordening zijn verworven.
De officier van justitie concludeert dat ten tijde van het aantreffen van de voorwerpen het bewijs dat sprake was van een rechtmatige verwerving niet is getoond en dat verdachte daarom geen beroep toekomt op de antiekvrijstelling.
Voor zover de rechtbank van oordeel is dat een verdachte ook nadat het voorwerp ten verkoop wordt aangeboden nog mag aantonen dat de antiekvrijstelling op het voorwerp van toepassing is, verzoekt de officier van justitie op dit punt prejudiciële vragen voor te leggen aan het Europees Hof van Justitie.
De officier van justitie heeft niet gesteld dat verdachte achteraf onvoldoende heeft aangetoond dat de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen onder de antiekvrijstelling vallen.
6.3.
Standpunt van de verdachte
Verdachte stelt dat sprake is van antieke zilveren voorwerpen waarin ivoor is verwerkt. In het zilver worden door de keurkamer keurtekens geslagen en daarin staat ook een jaartal. In alle voorwerpen die op de tenlastelegging staan, stonden jaarletters. Voor de kluwenhouder gaat het om het jaar 1804, en voor de kandelaars om het jaar 1937. De Franse sauskom heeft een Frans keurmerk en dat is te herleiden naar een tijdvak rond 1930. Daarmee is aangetoond dat sprake was van antieke voorwerpen die onder de antiekvrijstelling vallen. Verdachte stelt verder dat hij heeft aangeboden ter plaatse een certificaat op te laten maken en over te leggen met betrekking tot de ouderdom van de voorwerpen. Nadat dit aanbod is afgewezen, heeft verdachte twee dagen later certificaten overgelegd waaruit de ouderdom van de voorwerpen bleek.
Tot slot verzet verdachte zich tegen het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Europees Hof van Justitie omdat dit een onredelijke vertraging van het strafproces zal meebrengen.
6.4.
Oordeel van de rechtbank
6.4.1.
Is sprake van een strafbaar feit?
De rechtbank vindt het bewezen feit niet strafbaar voor zover sprake is van voorwerpen van olifantenivoor en de rechtbank zal verdachte daarvoor ontslaan van alle rechtsvervolging. Daarvoor is het volgende van belang.
Wanneer moet zijn aangetoond dat sprake is van antiek ivoor?
De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat op grond van artikel 8, eerste lid, van de basisverordening het verboden is om onder andere specimens van olifantenivoor ten verkoop aan te bieden.
Het derde lid van artikel 8 van de basisverordening bepaalt dat de administratieve instantie van een Lid-Staat per geval ontheffing kan verlenen door het afgeven van een certificaat als sprake is van een in dat lid genoemde uitzonderingssituatie, waaronder als sprake is van antiek ivoor. Daarnaast bepaalt artikel 62 van de uitvoeringsverordening dat er onder andere voor antiek ivoor een algemene ontheffing geldt van het verbod, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de basisverordening. In dat geval is sprake van een algemene ontheffing van het verbod en hoeft er geen individuele ontheffing in de vorm van een certificaat als bedoeld in artikel 8, derde lid, van de basisverordening te worden verleend.
De rechtbank leidt hieruit af dat bij een individuele ontheffing op grond van artikel 8, derde lid, van de basisverordening een betrokkene voorafgaand aan het ten verkoop aanbieden (of een andere verboden gedraging van het eerste lid van dit artikel) moet beschikken over een certificaat waaruit deze individuele ontheffing blijkt. Hiervoor geldt dus dat er een certificaat vereist is en dat de betrokken administratieve instantie deze per geval kan verlenen.
Dit ligt anders als sprake is van een algemene ontheffing op grond van artikel 62 van de uitvoeringsverordening. De Europese wetgever heeft kennelijk voor daar genoemde gevallen geen certificaatplicht willen opleggen. Op het moment dat ten genoegen van de administratieve instantie is aangetoond dat sprake is van een bewerkt specimen van vóór 3 maart 1947
issprake van een ontheffing. Uit de tekst van artikel 2 onder w van de basisverordening volgt niet dat het bewijs voorafgaand aan verkoop of tentoonstellen geleverd moet zijn. De officier van justitie heeft bij requisitoir verwezen naar diverse bronnen, waaronder de Richtsnoeren, op grond waarvan gesteld werd dat voorafgaand aan het ten verkoop aanbieden aangetoond moest worden dat sprake is van antiek ivoor. De rechtbank kan uit die bronnen enkel de verplichting afleiden dat het de betrokkene is, die moet aantonen dat sprake is van antiek ivoor, maar niet dat die dat in geval van toepasselijkheid van de algemene ontheffing van artikel 62 van de uitvoeringsverordening (of een voorloper van die bepaling) voorafgaand aan het ten verkoop aanbieden moet doen.
De bewijslast om aan te tonen dat de algemene ontheffing van artikel 62 van de uitvoeringsverordening van toepassing is, ligt in beginsel bij degene die de in artikel 8, eerste lid, van de basisverordening verboden gedragingen verricht. Als een betrokkene voorafgaand aan het te koop aanbieden zich er onvoldoende van heeft vergewist dat sprake is van bijvoorbeeld antiek ivoor, komt het voor zijn risico als achteraf blijkt dat niet overtuigend kan worden aangetoond dat de gedragingen binnen het bereik van deze ontheffing vallen en dat dus een strafbaar feit is gepleegd.
Is aangetoond dat sprake is van antiek ivoor?
Omdat de rechtbank tot de conclusie komt dat verdachte ook ná het te koop aanbieden van de voorwerpen nog in de gelegenheid moet worden gesteld om aan te tonen dat sprake is van olifantenivoor, is de vraag aan de orde of verdachte dat ook genoegzaam heeft aangetoond.
De rechtbank stelt vast dat uit het dossier blijkt dat namens verdachte antiekverklaringen zijn overgelegd van R. Aardewerk (een erkend en geregistreerd taxateur op het gebied van Kunst-, Antiek- & Inboedelgoederen) en dat uit deze verklaringen volgt dat sprake is van bewerkt ivoor van vóór 1947. Dat sprake is van antiek ivoor, is door het Openbaar Ministerie overigens ook niet betwist.
De rechtbank vindt daarom dat genoegzaam is aangetoond dat de ten verkoop aangeboden voorwerpen onder de antiekvrijstelling vallen. Daarom komt aan verdachte een beroep toe op deze antiekvrijstelling, waardoor het bewezen verklaarde feit niet te kwalificeren is als een strafbaar feit. Verdachte zal daarom ontslagen worden van alle rechtsvervolging.
6.4.2.
Prejudiciële vragen?
De rechtbank ziet geen noodzaak om prejudiciële vragen aan het Europees Hof van Justitie voor te leggen. Het oordeel van de rechtbank in deze zaak is in lijn met een eerdere uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. [1] Daarnaast heeft verdachte zich verzet tegen een langdurig uitstel van de beslissing en is het belang van een dergelijk oordeel niet zwaarwegend, omdat er kennelijk op afzienbare termijn, zo gaf de officier van justitie te kennen, een aanpassing van de uitvoeringsverordening op stapel staat, waarbij de algemene antiekvrijstelling wordt geschrapt.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Vernietigt de eerder uitgebrachte strafbeschikking.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4. is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezene niet strafbaar en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging ter zake daarvan.
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.J. Koene, voorzitter,
mrs. A.H.E. van der Pol en R.K. Pijpers, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. Wolswinkel, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 juli 2021.

Voetnoten

1.In elk geval: ECLI:NL:GHARL:2019:6116.