ECLI:NL:RBAMS:2021:3575

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 juli 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
AWB - 21 _ 288
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.L. Fernig - Rocour
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering voorschot WIA en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan over de terugvordering van een voorschot op een WIA-uitkering. Eiseres, woonachtig in België, had een voorschot ontvangen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) per 10 december 2019. Echter, met een besluit van 24 juli 2020 heeft het UWV de WIA-uitkering geweigerd, wat leidde tot de terugvordering van een bruto bedrag van € 4.541,63. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat zij geen verwijt treft voor de terugvordering en dat de uitkering deel uitmaakte van haar gezinsinkomen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV het voorschot in beginsel rechtmatig heeft teruggevorderd, omdat eiseres geen recht had op de WIA-uitkering. De rechtbank oordeelde dat er geen dringende redenen aanwezig waren om van terugvordering af te zien, aangezien eiseres geen bewijs heeft geleverd van onaanvaardbare gevolgen van de terugvordering. Het beroep op het vertrouwensbeginsel van eiseres werd afgewezen, omdat niet is aangetoond dat er een uitdrukkelijke toezegging was gedaan over de toekenning van de uitkering.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Dit betekent dat eiseres geen gelijk kreeg, maar dat het UWV wel het griffierecht van € 49,- aan eiseres moet vergoeden. Daarnaast is het UWV veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1496,-. De uitspraak werd gedaan door rechter T.L. Fernig - Rocour, in aanwezigheid van griffier L.H.J. van Haarlem.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/288

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , te België, eiseres

(gemachtigde: mr. L.N. Hermans),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: mr. N. Regragui).

Procesverloop

Met het besluit van 29 juli 2020 (het primaire besluit 1) heeft verweerder een (bruto)bedrag van € 4.541,63 van eiseres teruggevorderd.
Met het besluit van 31 juli 2020 (het primaire besluit 2) heeft verweerder een (netto)bedrag van € 4.541,63 van eiseres ingevorderd.
Met het besluit van 4 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 10 juni 2021 plaatsgevonden via een videoverbinding.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1.1.
Met een besluit van 1 april 2020 heeft verweerder aan eiseres per 10 december 2019 een voorschot op een WIA-uitkering toegekend. Met een besluit van 24 juli 2020 heeft verweerder geweigerd om aan eiseres per 10 december 2019 een WIA-uitkering toe te kennen. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 4 december 2020 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2.
Met het primaire besluit 1 heeft verweerder een (bruto)bedrag van € 4.541,63 van eiseres aan teveel ontvangen WIA-uitkering over de periode 10 december 2019 tot en met 31 juli 2020 teruggevorderd. Met het primaire besluit 2 heeft verweerder een (netto)bedrag van € 4.541,63 van eiseres aan teveel ontvangen WIA-uitkering voor dezelfde periode ingevorderd. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard.
Standpunt verweerder
2. In beroep, in het verweerschrift, is verweerder terug gekomen op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. In plaats van niet-ontvankelijk, had het bezwaar volgens verweerder kennelijk ongegrond verklaard moeten worden. Vaststaat dat met het besluit van 24 juli 2020 de WIA-uitkering per 10 december 2019 is geweigerd. Het bezwaar van eiseres daartegen is ongegrond verklaard. Daarmee staat vast dat eiseres geen recht had op een WIA-uitkering en dat deze onverschuldigd door verweerder is betaald. Volgens verweerder is geen sprake van een dringende reden om af te zien van de terugvordering. Eiseres had er ook niet op mogen vertrouwen dat zij het voorschot nooit terug zou hoeven te betalen.
Standpunt van eiseres
3.1.
Eiseres stelt dat haar geen verwijt treft en het haar niet toegerekend kan worden dat er over de periode 10 december 2019 tot en met 31 juli 2020 aan haar (teveel) WIA-uitkering is betaald. Eiseres heeft altijd volledig en tijdig meegewerkt om haar recht op een uitkering vast te stellen. Het kan dan ook niet voor risico van eiseres komen dat verweerder pas op 24 juli 2020 een besluit neemt op de aanvraag van eiseres. Zij heeft die aanvraag al op 10 december 2019 ingediend. Er was voldoende medische informatie bij verweerder aanwezig om tijdig, althans veel eerder dan 24 juli 2020, een besluit te nemen op de aanvraag van eiseres. Niet is komen vast te staan dat eiseres geen recht heeft op een WIA-uitkering.
3.2.
Verder heeft eiseres aangevoerd dat de WIA-uitkering in de betreffende periode voornamelijk deel van het gezinsinkomen is geweest, dat is gebruikt voor levensonderhoud. Terugbetaling is onmogelijk en terugvordering is in strijd met de redelijkheid en billijkheid die een behoorlijk handelend bestuursorgaan in acht dient te nemen. Een andere vorm van inkomen, zoals bijstand, om te komen tot een minimale levensstandaard, kan eiseres niet meer krijgen over de periode in het verleden.
3.3.
Ook stelt eiseres dat sprake is van een gerechtvaardigd vertrouwen dat de WIA-uitkering aan haar toegekend zou worden. Na telefonisch consult en een besluit van de procesbegeleider van verweerder van 1 april 2020, is besloten dat eiseres een voorschot krijgt, omdat zij erop mag vertrouwen dat de uitkering wordt toegekend met terugwerkende kracht. Door een uitkering als voorschot te betalen gedurende zes maanden, mocht eiseres er op vertrouwen dat zij daadwerkelijk recht had op de aan haar betaalde uitkering.
Het oordeel van de rechtbank
4.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder met het besluit van 24 juli 2020 heeft geweigerd om aan eiseres per 10 december 2019 een WIA-uitkering toe te kennen. Dit besluit is in bezwaar in stand gebleven. Volgens verweerder is daarna geen beroep ingesteld. De gemachtigde heeft op de zitting gesproken over een lopende procedure, maar deze heeft de rechtbank niet in haar systeem aangetroffen. Bij de huidige stand van zaken gaat de rechtbank uit van de rechtmatigheid van de afwijzing van de WIA-aanvraag. Dit betekent dat verweerder het voorschot in beginsel moet terugvorderen.
4.2.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 77, zesde lid, van de Wet WIA verweerder geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan afzien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Volgens vaste rechtspraak [1] van de Centrale Raad van Beroep is er sprake van een dringende reden indien de gevolgen van de terugvordering voor de betrokkene onaanvaardbare consequenties opleveren. In dit geval heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank dergelijke consequenties niet aangetoond. Zij heeft geen inzage gegeven in haar inkomenssituatie. Eiseres kan eventueel, zoals door verweerder op zitting opgemerkt, een verzoek doen aan verweerder om een betalingsregeling. Waardoor zij het teruggevorderde bedrag in termijnen kan betalen.
4.3.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel van eiseres slaagt niet. De stelling van eiseres dat haar telefonisch is gezegd dat zij een uitkering zou krijgen, is door verweerder betwist en niet door eiseres aannemelijk gemaakt. Uit de dossierstukken blijkt wel de toezegging over het voorschot, maar niet een uitdrukkelijke toezegging over de uitkering. De rechtbank houdt voor mogelijk dat verweerder is nagegaan of er voldoende aanleiding was om een voorschot te verlenen en daarvoor eerst de kans van slagen van de aanvraag heeft ingeschat. Zo een (positieve) inschatting mag eiseres echter niet als een toezegging zien dat zij de uitkering ook echt zal krijgen, of het voorschot blijvend mag behouden. Bij een voorschot bestaat altijd het risico dat het alsnog moet worden terugbetaald. Dit heeft verweerder ook geschreven in de brief van 1 april 2020, waarbij het voorschot werd verleend.
4.4.
De rechtbank overweegt verder dat op de zitting is besproken dat in een situatie waarin sprake is van een lange beslistermijn, deze vertraging in de risicosfeer van verweerder valt en, indien deze vertraging van aanzienlijke duur is, in weerwil van het dwingendrechtelijk stelsel, het volledig terugvorderen van het voorschot in strijd kan zijn met het beginsel van fair play. Van strijd met dit beginsel kan sprake zijn, als het afwentelen van het onvermogen van verweerder tijdig te beslissen op de uitkeringsaanvraag er toe leidt dat de betrokkene in ernstige financiële problemen raakt. In dit geval is de rechtbank van oordeel dat het beginsel van fair play niet is geschonden. De rechtbank laat buiten beschouwing of sprake is van een vertraging van aanzienlijke duur. Zelfs als dat zo is, kan de rechtbank namelijk niet aannemen dat eiseres in ernstige financiële problemen is geraakt vanwege de late beslissing van verweerder. Eiseres heeft dat niet inzichtelijk en aannemelijk gemaakt.
Conclusie
5. De rechtbank komt tot de conclusie dat eiseres geen gelijk krijgt. Omdat verweerder het bezwaarschrift onterecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, zal de rechtbank het beroep wel gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit zal de rechtbank in stand laten. Dit betekent dat eiseres geen gelijk krijgt, maar dat verweerder wel het griffierecht van € 49,- aan eiseres moet vergoeden. Verweerder zal ook worden veroordeeld in de proceskosten van eiseres. Deze worden vastgesteld op € 1496,- (een punt voor de indiening van het beroep en een punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde van € 748,- per punt en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht van € 49,-;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.L. Fernig - Rocour, rechter, in aanwezigheid van mr. L.H.J. van Haarlem, griffier
.De beslissing wordt in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd te tekenen
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ5080.