Overwegingen
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Op 5 juni 2020 heeft de vergunninghouder een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het vellen van vijf bomen in de tuin van [adres] . Verweerder heeft met het primaire besluit aan vergunninghouder een vergunning verleend voor het vellen van bomen 3 en 9. Een vergunning voor bomen 2, 10 en 11 zijn met datzelfde besluit geweigerd. [naam] ( [naam] ) had geadviseerd geen vergunning te verlenen voor bomen 2, 10 en 11 omdat deze bomen geen gebreken hebben en de genoemde redenen geen grond zijn voor verlening van de vergunning. Vergunninghouder heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit voor zover daarbij een vergunning is geweigerd voor boom 2 (de esdoorn). Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van vergunninghouder gegrond verklaard en alsnog een vergunning voor boom 2 verleend. Verweerder heeft hiertoe besloten, omdat de vergunninghouder in bezwaar heeft aangegeven dat sprake is van lichtbeneming door boom 2. Lichtbeneming kan volgens de beleidsregels wel een reden zijn voor vergunningverlening. De boom voldoet aldus verweerder aan het toetsingscriterium ‘ernstige lichtbeneming’, omdat deze vier meter uit de achtergevel staat en zestien meter hoog is.
3. Verzoekster voert tegen het bestreden besluit aan dat boom 2 niet ziek of dood is. De boom is beeldbepalend en zorgt voor een prettig straatbeeld en zuurstof. Daarbij huizen er (zeldzame) vogels en vleermuizen in de boom. Alleen het argument van lichtbeneming is volgens verzoekster onvoldoende om een vergunning te verlenen.
4. Een vergunning om een houtopstand te vellen of te doen vellen volgens artikel 5, eerste lid, van de Bomenverordening 2014 Amsterdam (de Bomenverordening) kan worden geweigerd in verband met:
a. de natuur- en milieuwaarde van de houtopstand;
b. de waarde van de houtopstand voor het stadsschoon of het landschap;
c. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;
d. de waarde van de houtopstand voor de leefbaarheid.
5. De voorzieningenrechter overweegt dat het hier gaat om een zogeheten ‘kan-bepaling’. Dit betekent dat verweerder dus niet de plicht maar de bevoegdheid heeft om een omgevingsvergunning te weigeren als één van de bovengenoemde gronden zich voordoet. Wel zal iedere keer zal bij een aanvraag tot het vellen van een houtopstand een afweging moeten worden gemaakt van alle betrokken belangen, zowel de belangen die aanleiding voor de aanvraag vormen als de belangen tot behoud van de houtopstand.
6. In bijlage 3 bij het Structuurplan voor Groen in [stadsdeel] 2012 staat onder lichtbenemening:
Aanvragen waar het om lichtbeneming gaat worden in principe niet afgegeven tenzij er
aantoonbaar zwaarwegende redenen zijn vóór kap. Uitzondering vormt het criterium als de boom te dicht op de gevel staat. In redelijkheid kan als beleidsregel worden gesteld dat als een boom te dicht op een gevel staat het wél aanleiding kan zijn om een kapvergunning te verlenen. Met dit laatste wordt de situatie bedoeld van een achtergevel met ramen, beide horend bij de achtertuin of gemeenschappelijke binnentuin van de aanvrager. De lichtbeneming wordt dan getoetst met behulp van de verhoudingsregel “1 staat tot 4”. Die regel houdt in dat een boom van 12 meter hoog minder dan drie meter uit de gevel van de desbetreffende woning moet staan voordat er gesproken kan worden van het toetsingscriterium ‘ernstige lichtbeneming’. Kapaanvragen in het kader van het lichtbenemingscriterium voor bomen of houtopstand die niet in achtertuinen of gemeenschappelijke binnentuinen en aan de achtergevel staan maar in de openbare ruimte, worden niet in behandeling genomen. In een dichtbebouwd gebied als stadsdeel [stadsdeel] zou dat
immers betekenen dat een groot deel van de bomen in de openbare ruimte zouden verdwijnen.
7. De voorzieningenrechter overweegt dat als verweerder een deugdelijke belangenafweging wil maken, verweerder de nodige kennis dien te vergaren over de relevante feiten en af te wegen belangen.
8. Ter zitting is gebleken dat boom 2 (stam en kroon) zichtbaar is vanaf de openbare weg en dicht tegen de
zijgevel en niet dicht tegen de
achtergevel van [adres] staat. In het advies van [naam] staat enkel de afstand tot de erfafscheiding (4 meter), afstand tot de gevel (4 meter) en de hoogte van de boom (circa 16 meter) aangegeven. Daaruit kan niet worden opgemaakt dat de boom in dat deel van de tuin staat dat grenst aan de straat en de zijgevel. Uit het bestreden besluit kan ook niet worden opgemaakt dat verweerder dit heeft onderkend. En dat had wel gemoeten, gelet op de formulering van de uitzondering in het beleid op grond waarvan verweerder tot vergunningverlening heeft besloten. Lichtbenemening vormt, gelet op het beleid zoals neergelegd in bijlage 3 bij het Structuurplan voor Groen in [stadsdeel] 2012 geen reden voor vergunningverlening vanwege de positie van boom 2 ten opzichte van de woning. De in het beleid genoemde uitzondering doet zich hier niet voor. Daarom is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is genomen en onvoldoende is gemotiveerd. Het bestreden besluit komt daarom in aanmerking om te worden vernietigd.
9. Het beroep is gegrond. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Het bezwaar van de vergunninghouder is ongegrond. Deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde besluit en dit heeft tot gevolg dat het primaire besluit in stand blijft. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De vergunninghouder heeft twee gronden aangevoerd tegen de weigering om een omgevingsvergunning te verlenen voor boom 2. Vergunninghouder heeft aangegeven dat boom 2 het daglicht tegenhoudt. Deze bezwaargrond levert geen grond op om tot vergunningverlening over te gaan. Dat is in rechtsoverweging 8 uiteengezet. Voorts heeft de vergunninghouder aangevoerd dat de toekomstverwachting van boom 2 minder is dan 10 jaar. Dit staat inderdaad aangegeven in het boomkwaliteitsonderzoek van 30 juni 2020 van [naam] , dat in opdracht van de vergunninghouder is opgesteld. Nijhuis adviseert boom 2 te verwijderen omdat deze boom het doorgroeien van andere bomen belemmert. Dit was al bekend ten tijde van het advies van [naam] . Het is daarom geen nieuw inzicht of argument. Bovendien doet deze bezwaargrond inzake de toekomstverwachting geen afbreuk aan de bevindingen en conclusie in het advies van [naam] . [naam] schrijft immers dat boom 2 een volgroeide esdoorn is zonder gebreken. De boom heeft natuurwaarde omdat nestel- en schuilgelegenheid wordt geboden voor vogels. De boom heeft waarde voor de leefbaarheid doordat hij schaduw biedt. [naam] heeft op basis van deze bevindingen geadviseerd geen vergunning voor boom 2 te verlenen. Tot slot merkt de voorzieningenrechter op dat verweerder bij het primaire besluit de belangenafweging reeds heeft gemaakt.
10. Deze uitspraak heeft tot gevolg dat de vergunninghouder geen vergunning (meer) heeft voor het vellen van boom 2. Daarom is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening dus af.
11. Wel bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht voor het beroep vergoedt. Vanwege de uitkomst van de zaak ziet de voorzieningenrechter ook aanleiding te bepalen dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht voor het verzoek om een voorlopige voorziening vergoedt. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.