ECLI:NL:RBAMS:2021:3688

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
C/13/691299 / HA ZA 20-1036
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betalingsverplichting uit opleidingsovereenkomst en overeenkomst van opdracht

In deze zaak vordert eiseres, een cosmetisch arts en eigenaresse van een eenmanszaak, betaling van € 30.000,- van gedaagde, die een opleiding tot cosmetisch arts heeft gevolgd. De partijen hebben op 29 mei 2019 een opleidingsovereenkomst gesloten, waarin gedaagde geen vergoeding tijdens de opleiding zou ontvangen. Eiseres stelt dat gedaagde een betalingsverplichting heeft op grond van deze overeenkomst, terwijl gedaagde betwist dat er een dergelijke verplichting bestaat. De rechtbank oordeelt dat de opleidingsovereenkomst geen expliciete betalingsverplichting bevat en dat de terugbetalingsregeling enkel van toepassing is bij beëindiging van een dienstverband, wat in dit geval niet aan de orde is. Eiseres stelt subsidiair dat er een overeenkomst van opdracht is ontstaan, waarvoor gedaagde een redelijk loon verschuldigd is. De rechtbank concludeert dat er inderdaad sprake is van een overeenkomst van opdracht, maar dat het gevorderde bedrag van € 30.000,- niet gerechtvaardigd is. De rechtbank stelt het redelijk loon vast op € 3.650,-, rekening houdend met de daadwerkelijk genoten opleiding en de werkzaamheden die gedaagde heeft verricht zonder vergoeding. Eiseres krijgt gelijk in haar vordering tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/691299 / HA ZA 20-1036
Vonnis van 14 juli 2021
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. J.B. Kloosterman te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.H.B. Balm te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 25 mei 2020, met producties 1 t/m 22,
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 t/m 21,
  • het tussenvonnis van 3 maart 2021 waarin een comparitie is bepaald,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 2 juni 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is cosmetisch en orthomoleculair arts en tevens eigenaresse van de eenmanszaak [naam eenmanszaak 1] .
2.2.
[gedaagde] heeft op 16 april 2019 gesolliciteerd bij [naam eenmanszaak 1] voor de functie van cosmetisch arts.
2.3.
Op 29 mei 2019 hebben [naam eenmanszaak 1] en [gedaagde] een opleidingsovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst staat onder meer – voor zover voor deze zaak van belang – het volgende:
“Artikel 1
De Opleider stelt [gedaagde] [rechtbank: [gedaagde] ] in de gelegenheid haar opleiding tot cosmetisch arts te volgen van 1 juni 2019 tot en met 1 oktober 2019 binnen de onderneming van de Opleider.
(…)
Artikel 9
[gedaagde] ontvangt geen vergoeding tijdens haar opleiding.
Artikel 10
De Opleider is gerechtigd de opleiding tussentijds te beëindigen indien [gedaagde] naar het oordeel van de manager de geldende regels binnen de onderneming van Opleider, alsmede de door het management van Opleider gegeven aanwijzingen onvoldoende in acht neemt.
(…)
Artikel 14
[gedaagde] is zich bewust dat Opleider tijd en geld investeert in haar opleiding met het doel een langdurige arbeidsrelatie aan te gaan. [gedaagde] accepteert daarom de terugbetalingsregeling conform bijlage A.”
2.4.
Bijlage A bij de opleidingsovereenkomst is een terugbetalingsregeling. Hierin staat onder meer – voor zover voor deze zaak van belang – het volgende:
“ [gedaagde] volgt in het kader van haar toekomstige dienstverband bij [naam eenmanszaak 1] de
(interne) opleiding tot cosmetisch arts. De kosten voor deze opleiding komen voor rekening van [naam eenmanszaak 1] en zijn vooraf gesteld op € 30.000,00.
(…)
[gedaagde] verplicht zich, na het beëindigen van de opleiding, haar dienstverband bij [naam eenmanszaak 1] kliniek minimaal drie jaar (36 maanden) voort te zetten voor minimaal 3 dagen per week.
Indien het dienstverband vóór voltooiing van de opleiding danwel binnen 24 maanden na voltooiing van de opleiding om welke reden dan ook door [gedaagde] wordt beëindigd is [gedaagde] gehouden aan [naam eenmanszaak 1] de gestelde opleidingskosten te vergoeden. Deze vergoeding wordt verminderd met 1/24 deel van € 30.000,00 voor ieder maand dat het
dienstverband is voortgezet, gerekend vanaf het moment van voltooiing van de opleiding. Het verschuldigde bedrag kan in maandelijkse termijnen van 1/24 deel van € 30.000,00 worden afbetaald door [gedaagde] . Indien de kliniek het dienstverband met [gedaagde] wenst te beëindigen worden de verschuldigde bedragen niet in rekening gebracht.”
2.5.
In de periode tussen 20 juni en 1 augustus 2019 heeft [gedaagde] trainingen genoten bij [naam eenmanszaak 1] .
2.6.
Vanaf juni 2019 hebben partijen gesprekken gevoerd over inhoud en vormgeving van de geplande samenwerking. Zij zijn in overleg afgestapt van het aangaan van een dienstverband, waarna de gesprekken zijn gericht op hoe een samenwerking op gelijkwaardige basis, met [gedaagde] als ZZP’er, vormgegeven zou kunnen worden.
[eiseres] heeft op basis van de gevoerde gesprekken drie voorstellen gedaan, in de vorm van concepten voor een overeenkomst van opdracht. De concepten zijn op 9 juli, 12 juli en op 25 juli 2019 aan [gedaagde] gestuurd.
2.7.
Op 25 juli 2019 heeft [gedaagde] haar eenmanszaak [naam eenmanszaak 2] ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, met als startdatum onderneming 1 augustus 2019.
2.8.
Bij e-mail van 30 juli 2019 heeft [gedaagde] – naar aanleiding van het meest recent opgestelde conceptvoorstel– onder meer het volgende aan [eiseres] geschreven:
“Er zijn een aantal punten waarover wij naar mijn idee in persoon afspraken hadden gemaakt, die vervolgens niet zijn toegepast. (…) Ik heb in ons vorige gesprek bijvoorbeeld aangegeven dat het voor mij belastingtechnisch gezien beter is om een jaarcontract te hebben, omdat het anders te veel op loondienst gaat lijken. Jij gaf toen aan dat dit goed was en dat je het weer terug zou zetten naar een jaarcontract. Het contract is nu echter weer voor bijna 3 jaar, met 30 juni 2022 als einddatum (is dit in verband met de NVCG eisen?). Daarnaast is de startdatum verplaatst naar 2 oktober, terwijl we het tot nu toe (en zelfs donderdag nog) steeds over 1 augustus hebben gehad. (…)
Daarnaast heb ik aangegeven dat ik met betrekking tot de samenwerking in Beverwijk afspraken wilde maken ten opzichte van het concurrentiebeding. Ook hierbij gaf je aan er naar te zullen kijken, maar dit is nu niet verwerkt in het contract. (…)
Ik heb nog wel het nummer van die juriste van de vvaa (…). Mocht jij er voor open staan zouden we eventueel samen met haar een gesprek kunnen plannen, zodat er een objectief persoon, die de juiste juridische achtergrond heeft, mee kan denken en we een contract op kunnen stellen waar we beiden achter staan.”
2.9.
Bij e-mail van 30 juli 2019 reageert [eiseres] op de e-mail van [gedaagde] , zij schrijft onder meer het volgende:
“Geen probleem. Dit is wat mijn adviseur mij heeft aangeraden, vandaar dat het hier en daar afwijkt van wat we eerder hadden besproken. Dus ik verwachtte ook vragen van jouw kant. (…) Ik print jouw mail uit en dan bespreken we punt voor punt jouw punten.”
2.10.
Bij e-mail van 1 augustus 2019 schrijft mevrouw [naam] (hierna: [naam] ) – een jurist van de Vereniging voor Verzekering van Artsen (hierna: VvAA) met wie [gedaagde] contact heeft gezocht over de door [eiseres] opgestelde overeenkomst – onder meer het volgende aan [gedaagde] :
“Ik heb vanmorgen overleg gehad met een algemene belastingadviseur van VvAA (…) De collega bevestigde dat de overeenkomst die er nu lag zeker niet getekend moet worden vanuit fiscaal perspectief. Niet alleen vanwege het feit dat de vrije vervangbaarheid hierin niet opgenomen is (…). Maar ook omdat de lange duur, het verbod om tijdens de overeenkomst na deze opdracht elders te werken passen namelijk bij een arbeidsovereenkomst en niet bij jouw positie als ondernemer.”
2.11.
Tijdens een trainingsdag op 1 augustus 2019 bespreken partijen de overeenkomst van opdracht, maar zij komen er niet op alle punten uit.
2.12.
Bij e-mail van 5 augustus 2019 schrijft [gedaagde] onder meer het volgende aan [eiseres] :
“De beste middenweg zou in mijn ogen daarom zijn als ik zelf een overeenkomst van opdracht met hen aanga, waarbij ik dan ook zelf de verantwoordelijkheid zal nemen om alles in orde te maken (…). Daarnaast wil ik onze samenwerking dan gewoon blijven voortzetten en zal ik voor de afgesproken 2-3 dagen voor jou blijven werken. (…) Als het voor jou echter geen optie is om mij zelfstandig in Beverwijk te laten werken, ben ik bang dat we op een impasse gaan uitkomen.”
2.13.
In de avond van 5 augustus 2019 hebben partijen telefonisch contact. [eiseres] wil de onderhandeling afronden, maar [gedaagde] wil het concept van 25 juli niet ondertekenen. [eiseres] geeft aan dat in dat geval het voor de volgende dag geplande
foto shoot- wat [gedaagde] betreft -
on holdwordt gezet.
2.14.
[eiseres] verwijdert [gedaagde] uit de WhatsApp-groep van [naam eenmanszaak 1] , waarna zij het volgende bericht naar de groep stuurt:
‘ [gedaagde] weigert t contact te tekenen. Dus zolang ze dat niet doet ligt ze eruit. Ik denk niet dat ze er morgen bij is’
2.15.
Bij e-mail van 6 augustus 2019 schrijft [gedaagde] onder meer het volgende aan [eiseres] :
“Naar aanleiding van ons telefoongesprek van gisteren zou ik graag verduidelijking krijgen over hoe we nu verder gaan. Ik vind het erg vervelend hoe dit gesprek is gelopen en hoe we het hebben afgesloten.
Jij hebt aangegeven de opleiding stop te zetten tot ik jouw definitieve versie van het contract die jij op donderdag 25 juli hebt gestuurd, heb getekend. Jij hebt niet de intentie om deze versie aan te passen, dus indien ik dit contract niet teken, wil jij niet met mij verder. De opleiding is door jou daarom ook per direct stop gezet en na ons telefoongesprek ben ik uit de groepsapps verwijderd en heb ik geen toegang meer tot mijn [naam eenmanszaak 1] mailadres.
(…)
Ik heb de donderdagen vrij gepland staan voor onze opleidingsdagen en ben dus nog steeds beschikbaar om hiermee door te gaan. Graag hoor ik daarom uiterlijk morgen of ik komende donderdag nog welkom ben. Indien ik niks van jou hoor, zal ik gewoon aanwezig zijn.”
2.16.
Bij e-mail van 6 augustus 2019 reageert [eiseres] op de e-mail van [gedaagde] en schrijft onder meer het volgende:
“Ik ga me beraden en ik ga volgende week op vakantie. Tot die tijd blijft mijn besluit onveranderd.”
2.17.
Bij e-mail van 19 augustus 2019 heeft [eiseres] onder meer het volgende aan [gedaagde] geschreven:
“Helaas moet ik constateren dat je nadrukkelijk en aantoonbaar in gebreke blijft t.a.v. al onze gemaakte afspraken en overeenkomsten. Waaronder artikel 10 van de opleidingsovereenkomst. Ik wil je nog een laatste kans geven om alsnog de overeenkomst te tekenen.”
2.18.
Bij brief van 2 september 2019 heeft [gedaagde] onder meer het volgende aan [eiseres] geschreven:
“Mijn conclusie is dat ik niet aan jouw verzoek tot ondertekening van de contracten van 9 en 12 juli kan voldoen. Zoals uit mijn toelichting blijkt staat deze beslissing los van mijn nog steeds aanwezige intentie om met jou langdurig samen te werken. Mijn vraag aan jou is of jij bereid bent met mij in overleg te gaan over de aanpassing van de overeenkomst van 9 juli, zodat deze voldoet aan de eisen van de Wkkgz (…) en de fiscale eisen (door weglaten concurrentiebeding en het maken van afspraken over Beverwijk).”
2.19.
Bij brief van 3 september 2019 heeft [eiseres] onder meer het volgende aan [gedaagde] geschreven:
“Om bovenstaande reden schort ik bij deze de opleiding tot cosmetisch arts op (…).
Gezien artikel 10 van de opleidingsovereenkomst blijf je nadrukkelijk en aantoonbaar in gebreken. Het laat mij geen andere keus om de gemaakte kosten voor de opleiding tot en met 7 augustus 2019 in rekening te brengen. (…)
Om je nog maar eens tegemoet te komen, wil ik je niet de gehele en totale kosten voor de opleiding in rekening brengen, aangezien we op 2/3de van de opleiding zaten. (…) Dat betekent dat ik je € 20.000,- in rekening breng voor 2/3 van de opleiding. Daarbij dient vermeld dat [naam eenmanszaak 1] door het niet nakomen van gemaakte afspraken van jouw kant, ongetwijfeld meer schade zal lijden, aangezien ik weer opnieuw moeten starten met het zoeken en selecteren van een andere arts. (…)
Zodra de factuur betaald en ontvangen is op onze bankrekening (…) en de genoemde eigendommen van [naam eenmanszaak 1] zijn geretourneerd, zal ik een verklaring opstellen waarin de getekende én mondeling overeengekomen afspraken en overeenkomsten zijn vervallen en dat partijen over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben.”
2.20.
Bij e-mail van 6 september 2019 heeft [gedaagde] onder meer het volgende gereageerd op de brief van [eiseres] :
“Wat teleurstellend dat jij hebt besloten onze samenwerking niet voort te zetten en er niet voor open staat om er samen uit te komen.
Ik kan mij echter niet vinden in de onderbouwing van jouw beslissing om de samenwerking te stoppen noch in jouw vordering tot terugbetaling van de opleidingskosten. Jij baseert je op een onjuist en onvolledig beeld van de feiten en doet onjuiste aannames. (…)
Ik zal jouw factuur dan ook niet voldoen. (…)
De door jou genoemde materialen zal ik voor 17 september retourneren.”

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 30.000,- vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vordering primair ten grondslag dat [gedaagde] een betalingsverplichting heeft op grond van de opleidingsovereenkomst, en subsidiair dat sprake is van een overeenkomst van opdracht op grond waarvan [eiseres] recht heeft op een redelijk loon.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Vaststaat dat partijen op 29 mei 2019 een opleidingsovereenkomst hebben gesloten, op grond waarvan [naam eenmanszaak 1] , als opleider, [gedaagde] , als opleideling, in de gelegenheid zou stellen om de opleiding tot cosmetisch arts te volgen van 1 juni 2019 tot en met 19 oktober 2019. Ook staat vast dat [gedaagde] trainingen heeft gevolgd en is begeleid door [eiseres] en dat de opleiding voortijdig is beëindigd. Verder staat vast dat partijen bij het sluiten van de opleidingsovereenkomst beoogd hebben deze activiteiten deel te laten uitmaken van een langdurige vorm van samenwerking, maar dat dit niet is gelukt. De vraag is dan wat het uitblijven van de nadere samenwerking betekent voor de onderlinge verplichtingen in de wel (gedeeltelijk) uitgevoerde opleidingsovereenkomst. Nu beide partijen van mening zijn dat de getroffen terugbetalingsregeling in dit kader niet van toepassing is, aangezien er geen dienstverband is gesloten, zal de rechtbank die regeling niet (rechtstreeks) betrekken in haar beoordeling.
Nakoming betalingsverplichting uit opleidingsovereenkomst
4.2.
[eiseres] stelt primair dat uit de opleidingsovereenkomst zelf volgt dat [gedaagde] een verplichting heeft tot betaling van de opleiding. Weliswaar staat het bedrag van € 30.000,- niet vermeld in de overeenkomst, maar [gedaagde] was op de hoogte van de prijs en partijen hebben dit mondeling afgesproken. Dat dit de afgesproken prijs was voor de opleiding volgt ook uit de tekst van de terugbetalingsregeling uit bijlage A van de overeenkomst. Het voltooien van de opleiding is geen ontstaansvereiste voor de betalingsverplichting van [gedaagde] , zodat zij het volledige bedrag is verschuldigd. Het niet voltooien van de opleiding komt verder voor rekening en risico van [gedaagde] zelf, nu haar de mogelijkheid om dit te doen is aangeboden. Ook het feit dat er geen samenwerking is ontstaan tussen partijen, doet volgens [eiseres] niet af aan de betalingsverplichting van [gedaagde] , nu de opleidingsovereenkomst als een op zichzelf staande overeenkomst gezien moet worden, die door [gedaagde] nagekomen moet worden.
4.3.
[gedaagde] betwist dat partijen een prijsafspraak van € 30.000,- voor het volgen van de opleiding hebben gemaakt. Dit bedrag volgt uitsluitend uit de terugbetalingsregeling, en het wordt vermeld als een investering door [naam eenmanszaak 1] . Het bedrag is uitsluitend bedoeld als stock achter de deur indien [gedaagde] vroegtijdig haar dienstverband zou willen beëindigen, hetgeen niet is gebeurd. Er is geen betalingsverplichting opgenomen in de opleidingsovereenkomst, en dit is ook niet tussen partijen besproken.
4.4.
Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat uit de opleidingsovereenkomst niet volgt dat er op [gedaagde] een betalingsverplichting van € 30.000,- rust. De overeenkomst zelf maakt geen enkele melding van een betalingsverplichting, en in artikel 14 staat expliciet vermeld dat de opleider tijd en geld investeert in de opleiding van [gedaagde] . De vermelding van het bedrag in het kader van de terugbetalingsregeling bij beëindiging van het dienstverband maakt niet zonder meer dat het opgevat moet worden als de te betalen prijs wanneer er geen dienstverband gerealiseerd wordt. Dat dit tussen partijen besproken en afgesproken zou zijn is gelet op de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] door [eiseres] onvoldoende onderbouwd. Deze grondslag kan de vordering niet dragen.
Overeenkomst van opdracht en redelijk loon
4.5.
[eiseres] stelt subsidiair dat tussen haar en [gedaagde] een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen op grond waarvan [eiseres] aan [gedaagde] een opleiding heeft verstrekt. [gedaagde] is [eiseres] daarvoor een redelijk loon verschuldigd. Dat loon moet volgens [eiseres] worden vastgesteld op € 30.000,-. Volgens [eiseres] bedragen de kosten die [naam eenmanszaak 1] heeft moeten maken voor de opleiding van [gedaagde] € 20.265,-.
4.6.
[gedaagde] betwist dat sprake is van een overeenkomst van opdracht op grond waarvan zij aan [eiseres] een redelijke vergoeding zou moeten betalen. Daarnaast betwist [gedaagde] de hoogte van het door [eiseres] gevorderde bedrag voor de opleiding. Een bedrag van € 30.000,- is geen realistisch bedrag voor de acht halve dagen opleiding die [gedaagde] heeft genoten. Ook het bedrag van € 20.265,-, dat volgens [eiseres] de kosten zijn die gemoeid zijn met (het faciliteren van) de opleiding van [gedaagde] , wordt door [gedaagde] betwist.
4.7.
In artikel 7:400 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is de overeenkomst van opdracht gedefinieerd als de overeenkomst waarbij de ene partij, de opdrachtnemer, zich jegens de andere partij, de opdrachtgever, verbindt anders dan op grond van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden te verrichten die in iets anders bestaan dan het tot stand brengen van een werk van stoffelijke aard, het bewaren van zaken, het uitgeven van werken of het vervoeren of doen vervoeren van personen. De aldus gedefinieerde overeenkomst van opdracht wordt aangegaan met het oog op bepaalde verrichtingen van de opdrachtnemer.
4.8.
Op grond van de opleidingsovereenkomst heeft [naam eenmanszaak 1] de verplichting op zich genomen om [gedaagde] – kort gezegd – te trainen, opleiden en begeleiden, zodat [gedaagde] cosmetisch arts zou kunnen worden. Op zichzelf staand kwalificeert dit als een door [gedaagde] aan [naam eenmanszaak 1] gegeven opdracht. Anders dan door [gedaagde] aangevoerd is naar het oordeel van de rechtbank daarbij sprake van een overeenkomst tussen twee gelijkwaardige partijen. Uit de stukken blijkt immers dat partijen beoogd hebben een gelijkwaardige commerciële samenwerking aan te gaan, waarbij [gedaagde] gedurende de onderhandeling haar eenmanszaak heeft ingeschreven in de Kamer van Koophandel en als ZZP’er de samenwerking wilde aangaan. De opleidingsovereenkomst is gelet op bovenstaande een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 lid 1 BW, in het kader waarvan [eiseres] als opdrachtnemer werkzaamheden heeft verricht en kosten heeft gemaakt.
4.9.
Indien de overeenkomst door de opdrachtnemer in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf is aangegaan, is de opdrachtgever haar op grond van artikel 7:405 lid 1 loon verschuldigd. Ingevolge artikel 7:405 lid 2 BW moet de opdrachtnemer daarvoor het op de gebruikelijke wijze berekende loon of, bij gebreke daarvan, een redelijk loon ontvangen. Gesteld noch gebleken is dat [eiseres] toegezegd heeft haar werkzaamheden zonder loon te verrichten, en evenmin dat [gedaagde] dit mocht verwachten. Uit de stukken blijkt dat partijen uitgingen van een langdurige samenwerking, waarbij – zo begrijpt de rechtbank – het loon van [eiseres] zou bestaan uit het toekomstige rendement van de beoogde samenwerking. Aangezien niet vaststaat welk loon [eiseres] aan [gedaagde] voor haar werkzaamheden in rekening zou brengen en er onvoldoende aanknopingspunten zijn om het loon op de gebruikelijke wijze te berekenen, zal de rechtbank aan de hand van de omstandigheden de hoogte van het redelijk loon vaststellen.
Periode waarover loon verschuldigd is
4.10.
De vordering van [eiseres] ziet op een bedrag voor de volle inhoud en duur van de opleiding. Zij heeft daarbij gesteld dat de voortijdige beëindiging van de opleiding voor rekening en risico van [gedaagde] komt. Toen [gedaagde] het conceptvoorstel tot samenwerking niet wilde ondertekenen heeft [eiseres] weliswaar de opleiding opgeschort, maar daarna heeft [eiseres] [gedaagde] alsnog in de gelegenheid gesteld de opleiding te voltooien. [gedaagde] heeft er toen zelf voor gekozen om dit niet te doen. Volgens [eiseres] moet [gedaagde] dan ook het volledige bedrag voor de opleiding betalen, volgens [eiseres] dus € 30.000,-.
4.11.
[gedaagde] betwist dat [eiseres] de opleidingsovereenkomst heeft opgeschort, zij meent dat [eiseres] de opleiding voortijdig heeft beëindigd. Er is gedurende de contractonderhandelingen een impasse ontstaan, partijen konden het niet eens worden over onder andere het concurrentiebeding en de fiscale positie van [gedaagde] . Vervolgens heeft [eiseres] eenzijdig de overeenkomst beëindigd. [gedaagde] verwijst hierbij naar de e-mails van [eiseres] , waarin [eiseres] [gedaagde] telkens voorhoudt dat alle samenwerking ophoudt als [gedaagde] niet ondertekent, en [eiseres] onder andere verwijst naar de beëindigingsgrond uit artikel 10 van de opleidingsovereenkomst. Uit het handelen van [eiseres] , en uit de brief van 3 september 2019 kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat [eiseres] de opleiding heeft beëindigd.
4.12.
De rechtbank volgt deze betwisting van [gedaagde] . Opschorting is een tijdelijke maatregel en bedoeld als prikkel tot nakoming. In de brief van 3 september 2019 schrijft [eiseres] weliswaar dat zij de opleiding opschort, maar uit niets blijkt dat daarbij is beoogd [gedaagde] te prikkelen om iets te doen, waarna de opleiding hervat zou kunnen worden. In tegendeel, [eiseres] vordert in deze brief dat [gedaagde] de factuur voor de opleiding betaalt en de eigendommen van [naam eenmanszaak 1] retourneert, zodat partijen vervolgens niets meer van elkaar te vorderen hebben, waarna zij op zoek zal gaan naar een andere arts. Deze mededelingen duiden niet op opschorting, maar op beëindiging van de opleidingsovereenkomst. De rechtbank stelt daarom vast dat de opleiding door [eiseres] is beëindigd. Dat [eiseres] bijna twee maanden later, bij brief van 29 oktober 2019 alsnog aan [gedaagde] de mogelijkheid heeft aangeboden om de opleiding te hervatten maakt dit niet anders.
4.13.
Aangezien [eiseres] de opleidingsovereenkomst voortijdig heeft beëindigd, zal het redelijk loon berekend zal worden over de periode dat de opleiding daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Voor zover [gedaagde] heeft bedoeld te betogen dat zij daar niets voor hoeft te betalen aangezien niet zij maar [eiseres] de overeenkomst heeft beëindigd, gaat de rechtbank daar niet in mee. Vastgesteld is reeds dat partijen de onderhandelingen als gelijkwaardige commerciële partijen hebben gevoerd. Het risico dat een beoogde samenwerking niet doorgaan is inherent aan commerciële activiteiten, zodat de gevolgen ervan – in dit geval op andere wijze dan beoogd onderling afrekenen voor de wel genoten opleiding – door beide partijen gedragen dienen te worden.
4.14.
Vaststaat dat [gedaagde] opleiding heeft genoten van [eiseres] en van Allergan, dat zij trainingen heeft gevolgd en dat zij gebruik heeft kunnen maken van het door [eiseres] beschikbaar gestelde studiemateriaal. De rechtbank zal per onderwerp aan de hand van de overgelegde stukken en de stellingen van partijen bepalen welk bedrag zal worden toegewezen als redelijk loon. Het door [eiseres] tijdens de mondelinge behandeling in algemene termen gedane bewijsaanbod met betrekking tot inhoud van de opleiding en gebruikelijke/gemaakte kosten wordt als te laat aangeboden gepasseerd. Gelet op haar subsidiair ingestelde vordering tot redelijk loon had deze onderbouwing reeds bij dagvaarding verwacht mogen worden, en is geen reden gegeven waarom dit niet is gebeurd.
Trainingen [naam eenmanszaak 1] en Allergan
4.15.
[eiseres] stelt dat er tien dagen aan opleiding zijn besteed, waarvan de rechtbank uit het kostenoverzicht van [eiseres] (productie 10 bij dagvaarding) begrijpt dat dit gaat om acht dagen trainingen van [eiseres] en twee dagen Allergan trainingen. Uit het door [eiseres] overgelegde opleidingsschema (productie 7 bij dagvaarding) volgt weliswaar dat [gedaagde] negen dagen opleiding heeft genoten, maar ook uit het door [gedaagde] aangevoerde valt op te maken dat zij op tien dagen trainingen heeft gehad. Op 20 en 27 juni, 4, 5, 11, 18 en 25 juli en 1 augustus 2019 waren dit trainingen door [eiseres] en daarnaast dus twee dagen Allergan trainingen.
4.16.
[eiseres] stelt dat haar uurtarief € 150,- bedraagt, en dat er met de opleidingsdagen een bedrag van € 1.500,- per dag gemoeid is. Volgens [eiseres] kosten dergelijke studiedagen gemiddeld € 1.000,- per dag, waarbij er met een groep van acht studenten wordt gewerkt in trainingen van vier uur met een studiedeel van twee uur. Zij verwijst ter onderbouwing hiervan naar de informatie over een workshop van de Kroon Brenninkmeijer Academy (productie 9 bij dagvaarding). [gedaagde] kreeg één op één training gedurende (vrijwel) de hele dag, zodat een kostprijs van € 1.500 per dag een gematigde inschatting is.
4.17.
[gedaagde] heeft het uurtarief van [eiseres] en de kosten van € 1.500,- per trainingsdag gemotiveerd betwist. Zij heeft daartoe aangevoerd dat € 150,- het hoogste uurtarief is, welk bedrag de belangrijkste experts op het gebied van cosmetische chirurgie krijgen uitbetaald. Dat zijn ervaren trainers. [eiseres] geeft geen grootschalige trainingen en is bovendien geen geaccrediteerde opleider. Daarnaast heeft [gedaagde] aangevoerd dat een tiendaagse opleiding van 54 uur – ook op het gebied van botox en fillers, dus net als bij de hier genoten opleiding - door beroepsvereniging NVGC wordt aangeboden voor een bedrag van € 5.325,-. Bij [eiseres] heeft [gedaagde] naar eigen zeggen in totaal 32 uur aan training gehad. Ook heeft [gedaagde] aangevoerd dat zij een twaalfdaagse opleiding bij Doctors at Soap heeft gevolgd voor een bedrag van € 2.000,-. Het bedrag dat [eiseres] voor de opleiding vordert staat volgens [gedaagde] – vergeleken met de andere opleidingen – niet in verhouding tot de inhoud daarvan.
4.18.
De rechtbank oordeelt als volgt. Op het door [eiseres] overgelegde opleidingsschema staat (opgeteld) een totaal van 36 opleidingsuren vermeld voor de daar vermelde negen trainingsdagen. Op het door [eiseres] overgelegde kostenoverzicht staat (opgeteld) 49 uren vermeld voor de daar vermelde acht trainingsdagen, en daaronder nog 2 Allergan trainingen á vier uur per training. [gedaagde] heeft betwist dat sprake is van meer dan halve dagen aan trainingen. Gelet op de door [eiseres] overgelegde gegevens gaat de rechtbank echter uit van trainingsdagen van gemiddeld vijf uur.
4.19.
De training van Kroon Brenninkmeijer Academy, waar [eiseres] naar verwijst, ziet op een trainingsdag van 9.00 tot 18.00 voor de prijs van € 1.000,-, derhalve ongeveer €110 per uur. Verder heeft [eiseres] niet betwist dat de NVGC een opleiding van 54 uur op inhoudelijk vergelijkbaar gebied verzorgt voor € 5.325,-, hetgeen neerkomt op een uurtarief van bijna € 100. [gedaagde] heeft gemotiveerd betwist dat een hoger uurtarief gerechtvaardigd is door de één op één begeleiding, en zij heeft ook gewezen op de bij andere instellingen te verkrijgen accreditatiepunten, hetgeen de rechtbank terugziet bij hierboven vermelde opleidingen. Gelet op bovenstaande overwegingen is een uurtarief van € 100 redelijk voor de opleidingsverrichtingen van [eiseres] . Met zoals boven vastgesteld trainingsdagen van vijf uur komt het redelijk loon per trainingsdag neer op
€ 500,-, zodat voor de acht genoten opleidingsdagen de totale vergoeding wordt vastgesteld op een bedrag van € 4.000,-.
4.20.
Voor de Allergan trainingen vordert [eiseres] een vergoeding van € 1.500,- per training. [gedaagde] betwist dat deze trainingen [eiseres] geld hebben gekost. Zij voert aan dat Allergan gratis trainingen aan klanten, zoals [naam eenmanszaak 1] , aanbiedt en door eigen trainers uitvoert, zodat [eiseres] daar nauwelijks aandacht aan hoefde te besteden. [eiseres] heeft deze gang van zaken niet nader betwist, en de rechtbank acht het voldoende aannemelijk dat [eiseres] , althans [naam eenmanszaak 1] (ten dele) wordt gesponsord door Allergan, en dat de trainingen (hoofdzakelijk) door Allergan worden uitgevoerd. De vergoeding voor de Allergan trainingen matigt de rechtbank daarom tot € 250,- per dag. De totale vergoeding voor de Allergan trainingen wordt vastgesteld op een bedrag van € 500,-.
Kosten assistentes
4.21.
[eiseres] stelt dat er een bedrag van € 1.400,-is gemoeid met de werkzaamheden die de assistentes voor de trainingen van [gedaagde] hebben verricht. Dit bedrag is berekend op basis van 14 trainingsdagen, waarvoor de assistentes per trainingsdag 4 uur hebben gewerkt tegen een uurtarief van € 25,-. [gedaagde] betwist dat er 14 trainingsmomenten waren en ook, gelet op de omvang van de trainingen, dat de assistentes 4 uur per trainingsmoment hebben besteed aan de planning en verzorging daarvan.
[gedaagde] heeft niet betwist dat de assistentie ziet op alle tien trainingsdagen, inclusief de Allergan trainingen, zodat de rechtbank daar dan ook van uit gaat. De voorbereidingstijd van de assistentes matigt de rechtbank tot 2 uur per trainingsdag. Het gestelde uurtarief van de assistentes van € 25,- is niet door [gedaagde] betwist. De vergoeding voor de kosten van de assistentes wordt daarom vastgesteld op € 50,- per dag, voor 10 dagen is dat € 500,-.
Gemiste trainingen
4.22.
[eiseres] stelt dat de trainingen die [gedaagde] heeft gemist haar een bedrag van € 3.450,- heeft gekost. Zij legt hieraan ten grondslag dat zij klanten gratis of tegen een gereduceerd tarief moest behandelen omdat [naam eenmanszaak 1] geen afspraken annuleert. Naar het oordeel van de rechtbank moeten de gemiste trainingen niet voor rekening van [gedaagde] komen, omdat uit de correspondentie tussen partijen is gebleken dat [eiseres] de trainingen heeft afgezegd, nadat de relatie tussen partijen was verslechterd, terwijl [gedaagde] juist steeds bereid bleef de trainingen te volgen.
Boeken
4.23.
[eiseres] stelt dat zij € 250,- aan kosten voor studieboeken heeft gemaakt. [gedaagde] betwist dat de studieboeken voor [gedaagde] zijn aangeschaft, daarnaast heeft zij de boeken geretourneerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] de inhoud van de boeken tot zich kunnen nemen en daar voordeel van gehad. Zij heeft de boeken vervolgens weer ingeleverd en [eiseres] heeft de boeken opnieuw kunnen gebruiken en/of kunnen doorverkopen. De vergoeding voor de boeken wordt daarom vastgesteld op een bedrag van € 100,-.
Spataderbehandelingen
4.24.
[eiseres] stelt dat zij voor een bedrag van € 150,- producten heeft aangeschaft voor het opstarten van behandelingen voor spataderen door [gedaagde] . [gedaagde] betwist dat de kosten die [eiseres] hiervoor heeft gemaakt € 150,- bedragen. De rechtbank matigt deze kosten in redelijkheid tot een bedrag van € 50,-. [eiseres] kan de producten die zij heeft aangeschaft verkopen of alsnog gebruiken indien zij dat wenst.
Werkzaamheden [gedaagde]
4.25.
[gedaagde] heeft in de periode dat zij in opleiding was bij [eiseres] werkzaamheden voor [naam eenmanszaak 1] verricht zonder dat daar een betaling tegenover stond. Volgens [gedaagde] heeft [naam eenmanszaak 1] ongeveer € 6.000,- verdiend aan de werkzaamheden die [gedaagde] voor [naam eenmanszaak 1] heeft verricht. [eiseres] heeft niet betwist dat [naam eenmanszaak 1] door het handelen van [gedaagde] omzet heeft gegenereerd, en evenmin heeft zij de hoogte van dit bedrag betwist. Aannemelijk is dat de door [gedaagde] verrichte werkzaamheden ook kosten met zich hebben meegebracht, waarna [eiseres] per saldo winst heeft genoten. Zonder nadere onderbouwing van het bedrag aan genoten winst, maar eveneens zonder betwisting ervan, zal de rechtbank de winstmarge bepalen op 25%, zodat een bedrag van € 1.500 zal worden afgetrokken van het door [gedaagde] aan [eiseres] te vergoeden bedrag.
Totaal redelijk loon
4.26.
De vergoeding voor de opleiding van [gedaagde] bedraagt, gelet op bovenstaande overwegingen, in totaal € 5.150,-. Het bedrag van € 1.500,-, voor de werkzaamheden die [gedaagde] heeft verricht zonder dat zij daar een vergoeding voor ontving, wordt daarvan afgetrokken. Hiermee wordt het redelijk loon voor [eiseres] vastgesteld op een bedrag van € 5.150,- minus € 1.500,-, zijnde € 3.650,-.
Buitengerechtelijke kosten
4.27.
[eiseres] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. De rechtbank stelt vast dat [eiseres] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief. De rechtbank zal het bedrag dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief.
Proceskosten
4.28.
Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 3.650,- vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag met ingang van de dag van de dagvaarding (25 mei 2020) tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 490,- aan buitengerechtelijke incassokosten,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E.B. Nyman, bijgestaan door mr. K.E. Luijckx, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2021. [1]

Voetnoten

1.type: KL