ECLI:NL:RBAMS:2021:3689

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
C/13/688311 / HA ZA 20-830
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van facturen en toerekening van schijn van volmachtverlening in een overeenkomst van opdracht

In deze zaak vordert RPHS+ B.V. (hierna: RPHS) betaling van zes facturen door REI, die betrekking hebben op werkzaamheden die RPHS voor REI heeft verricht in het kader van de herontwikkeling van winkelcentrum De Kwinkelier in Bilthoven. De rechtbank heeft vastgesteld dat er tussen partijen overeenkomsten van opdracht zijn gesloten, maar dat er onduidelijkheid bestaat over de bevoegdheid van de projectmanager van REI, [naam 2], om namens REI de opdracht te verlenen. De rechtbank oordeelt dat RPHS erop mocht vertrouwen dat [naam 2] bevoegd was om de opdracht te geven, en dat er voldoende aanknopingspunten zijn om te concluderen dat de werkzaamheden zijn verricht in opdracht van REI. De rechtbank heeft de vordering van RPHS tot betaling van € 107.508,50, vermeerderd met rente en kosten, gedeeltelijk toegewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de werkzaamheden niet volledig zijn uitgevoerd en heeft de vergoeding vastgesteld op € 44.255,66, inclusief rente. Daarnaast is REI veroordeeld in de proceskosten van RPHS, die zijn begroot op € 7.754,38. De rechtbank heeft de vordering tot betaling van de overige facturen afgewezen, omdat de grondslag voor deze vordering is vervallen. De DNR (Nieuwe Regeling 2011) is niet van toepassing verklaard op de overeenkomst tussen partijen, en RPHS heeft recht op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten tot het wettelijke tarief.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/688311 / HA ZA 20-830
Vonnis van 14 juli 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RPHS+ B.V.,
gevestigd te Voorburg,
eiseres,
advocaat mr. A.M. den Hollander te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
REAL ESTATE INVEST II B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. O. Vermeulen te Rotterdam.
Partijen zullen hierna RPHS en REI genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 4 augustus 2020, met producties 1-12,
  • de conclusie van antwoord, met producties 1-21,
  • het tussenvonnis van 17 februari 2021 waarin een comparitie is bepaald,
  • de nagezonden producties 13-15 van RPHS,
  • de nagezonden producties 22-24 van REI,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 31 mei 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
RPHS is een onderneming die adviseert op het gebied van ontwerpen en het tot uitvoering brengen van stedenbouwkundige en architectonische projecten.
2.2.
REI is een beleggingsinstelling die belegt en investeert in vastgoed, waaronder winkelcentrum De Kwinkelier, een winkelcentrum in Bilthoven.
2.3.
Op 15 januari 2014 hebben partijen een eerste overeenkomst gesloten. Op deze overeenkomst is, ingevolge artikel 1 van de overeenkomst, de Nieuwe Regeling 2011 (hierna: de DNR) van toepassing.
2.4.
Op 22 april 2014 hebben partijen een tweede overeenkomst gesloten, ook op deze overeenkomst is de DNR van toepassing. In de overeenkomst staat onder meer het volgende:
“Ter informatie en beoordeling zal rphs+ inzake de in regie uitgevoerde werkzaamheden tweewekelijks een overzicht verstrekken van de door het bureau bestede tijd.
Declaraties zullen maandelijks worden verzonden.”
Deze overeenkomsten zijn namens REI door de heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ) ondertekend.
2.5.
In de DNR staat onder meer het volgende:
“Artikel 2
De opdracht
(…)
2
De adviseur stelt deze regeling zo spoedig mogelijk ter hand aan de mogelijke opdrachtgever doch doet dit uiterlijk ter gelegenheid van het ter kennis brengen van het schriftelijk concept van de opdracht.”
2.6.
In 2015 is de heer [naam 2] (hierna: [naam 2] ) door REI aangewezen als projectmanager.
2.7.
Begin 2016 is gebleken dat het eerste plan dat RPHS in de periode 2014-2015 had opgesteld niet realiseerbaar zou zijn. Op 8 februari 2016 zijn daarom door RPHS twee nieuwe offertes opgesteld. De offertes hebben betrekking op Fase 2 tot 50% van het definitief ontwerp (hierna: DO) en Fase 2 vanaf 50% van het DO.
2.8.
Bij e-mail van 12 februari 2016 heeft [naam 1] , met [naam 2] in CC, onder meer het volgende aan RPHS geschreven:
“Onze excuses dat we nog niet sneller teruggekoppeld hebben over deze openstaande facturen.
Er zijn echter een aantal zaken die voor ons niet meer duidelijk waren.
Al van voor de zomervakantie van vorig jaar vraagt dhr [naam 3] om duidelijke afspraken en duidelijke facturaties.
(…)
Hiermee wil ik geenszins zeggen dat we ontevreden zijn over het geleverde werk, hiermee geef ik alleen aan dat er geen enkel document op voorhand werd overeengekomen dat later geresulteerd heeft in de facturaties.
(…)
Lang verhaal kort : ook wij wensen duidelijke afspraken en duidelijke rekeningen. Vandaag kunnen we onmogelijk stellen dat er duidelijkheid is, en dit geeft frictie die echt niet nodig is. Daarom mijn oproep : laat ons aan tafel gaan zitten en kijken waar de facturen betrekking op hebben, wie de bestelling deed, waar er verschillen zitten en vooral hoe we het kunnen oplossen.”
2.9.
Eind februari 2016 heeft een overleg plaatsgevonden tussen enerzijds de heer [naam 4] van RPHS (hierna: [naam 4] ) en anderzijds [naam 1] en [naam 2] . In dit overleg is gesproken over de openstaande facturen en over hoe partijen verder kunnen gaan met de tweede 50% van het DO.
2.10.
Bij e-mail van 29 februari 2016 heeft [naam 2] , met [naam 1] in CC, onder meer het volgende aan [naam 4] geschreven:
“De status van de werkzaamheden van rphs+ is zover, dat er sprake is van een volledig gereed VO en een voor 50% gereed DO. Dit werk voor fase 2 is ook bruikbaar in de nieuwe plannen, zodat er geen kosten meer verschuldigd zullen zijn aan een VO en de kosten voor het afronden van het DO zullen 50% van de volledige kosten van een DO bedragen. (…)
Het voorstel is om de door rphs+ verrichte werkzaamheden vast te leggen in een overeenkomst ‘tot 50% DO’. Alle kosten die daarin worden genoemd zijn gedeclareerd en zijn ook allen betaald. Uit deze overeenkomst volgen geen nieuwe facturen meer. (…)
Echter het tempo waarmee en het moment waarop de daarin genoemde werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd is nog ongewis en willen wij in tijd kunnen afstemmen op andere afhankelijkheden.”
2.11.
Bij e-mail van 16 maart 2016 heeft [naam 4] onder meer het volgende aan [naam 2] geschreven:
“Bijgevoegd de naar aanleiding van ons recente overleg aangepaste offerte. (…)
Gaarne zoals vanmorgen telefonisch afgesproken per ommegaande je bevestiging per email van de start (…).”
2.12.
Op 21 maart 2016 heeft REI vier openstaande facturen ad in totaal € 55.327,25, die betrekking hebben op werkzaamheden van RPHS in het tweede en derde kwartaal van 2015, voldaan.
2.13.
Bij e-mail van 22 maart 2016 heeft [naam 2] onder meer het volgende aan [naam 4] geschreven:
“Onderstaand mijn reactie op jouw voorstel aangaande Bilthoven Kwinkelier en bevestiging om met de werkzaamheden te starten.
Wij hebben de gemeente De Bilt inmiddels schriftelijk verzocht om het bestemmingsplan te herzien (…). Daartoe zal spoedig een tekening dienen te worden bijgevoegd met daarop de belangrijkste wijzigingen weergegeven. Vervolgens dient het plan dan verder tot op DO niveau te worden uitgewerkt, zodanig dat ten behoeve van een aan het college en de gemeenteraad te houden presentatie eind volgende maand een plan met bijbehorende visualisaties kan worden gepresenteerd.
Wij dienen op basis van jouw offerte nog een nadere overeenkomst uit te werken. Wij zullen dit de komende dagen doen (…).
Je hebt mij verzocht om vooruitlopend daarop jou per mail te bevestigen dat rphs+ al vast kan starten met de werkzaamheden inzake de uitwerking van het definitief ontwerp (…). Hierbij mijn bevestiging, zodat we in de uitwerking geen verdere vertraging zullen oplopen.”
2.14.
Bij e-mail van 22 maart 2016 heeft [naam 4] onder meer het volgende aan [naam 2] geschreven:
“Dank voor onderstaande bevestiging inzake het op basis van de door ons verstrekte offerte d.d. 15 maart 2016 vervaardigen van een definitief ontwerp met betrekking tot het project Bilthoven, De Kwinkelier fase 2.
In tegenstelling tot hetgeen in deze offerte is vermeld, zullen wij gezien het moment van bevestiging als formele startdatum dinsdag 22 maart 2016 hanteren. Op basis van deze startdatum dient op korte termijn in goed overleg een procesplanning van de door rphs+ en de andere adviseurs te verrichten werkzaamheden te worden opgesteld (…).
(…)
Onderstaand tevens enkele aanvullingen en opmerkingen in rood.
Zonder tegenbericht gaan wij er van uit dat deze deel uitmaken van de thans aan rphs+ verstrekte opdracht, mede te verwerken in de gezamenlijk nader vast te stellen overeenkomst.”
2.15.
Bij e-mail van 21 april 2016 heeft [naam 2] onder meer het volgende aan [naam 4] geschreven:
“Zoals jou begin april jongstleden telefonisch gemeld en waarvoor je in navolging daarvan aan mij een formele bevestiging per mailbericht hebt gevraagd, meld ik je hiermee dat onze opdrachtgever inzake de Kwinkelier heeft besloten, dat de werkzaamheden voor het project Kwinkelier fase 2 per onmiddellijke ingang dienen te worden stopgezet. Dit houdt in, dat er tot nadere berichtgeving ook door rphs+ geen werkzaamheden meer dienen te worden verricht.”
2.16.
Op 21 mei 2016 heeft RPHS vijf facturen, te weten nummers 046 (€ 23.000,-), 048
(€ 4.650,-), 049 (€ 4.500,-), 050 (€15.150,-) en 051 (€ 4.650,-), allen exclusief BTW, aan REI gestuurd. De factuur met nummer 046 heeft betrekking op de werkzaamheden vanaf 50% van het DO vanaf 22 maart 2016, de andere facturen hebben betrekking op het vierde kwartaal van 2015 en het eerste kwartaal van 2016.
2.17.
Bij e-mail van 27 mei 2016 heeft [naam 4] onder meer het volgende aan [naam 2] geschreven:
“De honorering van de werkzaamheden inzake het alternatief definitief ontwerp, betreffen de conform de formele opdracht verstrekking per 15 maart gestarte en conform de formele opdracht beëindiging per 22 april (plm. 6 weken) beëindigde werkzaamheden (…). Voor deze ontwerpfase hadden wij gezamenlijk een periode van circa 2,5 maanden besproken inclusief presentatie en besluitvorming, waarvan dus circa 6 weken verstreken waren. De status van het stilgelegde ontwerp zoals ook aan je verzonden is circa 80% gereed, en dus 60% van de opgedragen 2e 50% (totaal honorarium € 118.350,=) resulterend in een honorering naar de stand van het werk, groot € 71.010,=.
Op basis van de in onze administratie opgenomen tijdsbesteding komen wij totaal echter op een honorarium van € 59.900,=. (Zie onderbouwing in bijlage 9). Hoewel dit laatste bedrag substantieel lager is dan het honorariumdeel waar wij recht op zouden hebben op basis van de stand van het werk en het overeengekomen honorarium, achten wij het redelijk en billijk om het laatste bedrag als honorering overeen te komen.”
2.18.
Op 1 augustus 2016 heeft RPHS nog een factuur, te weten: 091 ad € 36.900,- exclusief BTW aan REI gestuurd, betreffende fase 2 vanaf 50% DO.

3.Het geschil

3.1.
RPHS vordert samengevat - veroordeling van REI tot betaling van € 107.508,50 vermeerderd met de contractuele rente, althans wettelijke (handels-)rente, te vermeerderen met de daadwerkelijke buitengerechtelijke kosten en de daadwerkelijke kosten van deze procedure, inclusief de nakosten.
3.2.
RPHS legt aan haar vordering ten grondslag dat tussen partijen overeenkomsten van opdracht zijn gesloten, op grond waarvan RPHS werkzaamheden voor REI heeft verricht. REI moet de facturen voor die werkzaamheden betalen.
3.3.
REI voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Deze zaak gaat over de vraag of REI gehouden is de zes door RPHS gezonden facturen te betalen als financiële vergoeding voor de werkzaamheden die RPHS voor REI in opdracht zou hebben verricht. Daarbij is niet in geschil dat tussen partijen in 2014 twee overeenkomsten tot stand zijn gekomen in verband met de herontwikkeling van winkelcentrum De Kwinkelier in Bilthoven.
Facturen 046 en 091
Grondslag
4.2.
RPHS stelt dat de werkzaamheden inzake de facturen 046 en 091 betrekking hebben op het vervaardigen van het gewijzigde DO en vordert voor die werkzaamheden een bedrag van in totaal € 72.479,- (inclusief BTW). De opdracht voor het vervaardigen is beschreven in de offerte van 15 maart 2016. Deze offerte is het aanbod van RPHS, dit aanbod is bij e-mail van 22 maart 2016 van [naam 2] door REI aanvaard.
4.3.
REI betwist dat er een contractuele grondslag is voor de facturen 046 en 091. De offerte van RPHS is nooit ondertekend door REI. De e-mail van [naam 2] is evenmin een aanvaarding, namens REI, van de door RPHS opgestelde offerte. [naam 2] meldt in die e-mail dat er nog een tweetal overeenkomsten moet worden opgesteld om de afspraken tussen partijen en de aangepaste offerte vast te leggen. De melding dat RPHS alvast kon starten met enkele concreet benoemde werkzaamheden om verdere vertraging te voorkomen, moet volgens REI gelezen worden als dat RPHS voor eigen rekening en risico alvast kon starten met die beperkte werkzaamheden. Er is echter geen akkoord gegeven voor het in opdracht uitvoeren van de werkzaamheden waar de facturen op zien.
4.4.
Volgens artikel 6:217 van het Burgerlijk Wetboek (BW) komt een overeenkomst tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan. Dat geldt ook voor een overeenkomst van opdracht. Het aanbod hoeft geen schriftelijke offerte te zijn, en evenmin is vereist dat een aanvaarding schriftelijk plaatsvindt. De offerte waar RPHS naar verwijst, is het aanbod. Dit aanbod is niet door REI aanvaard door middel van ondertekening van die offerte. De e-mail van [naam 2] van 22 april 2016 kwalificeert naar het oordeel van de rechtbank echter als een geclausuleerde, gedeeltelijke aanvaarding van het aanbod van RPHS. [naam 2] schrijft in die e-mail dat hij daarmee reageert op het voorstel, de offerte, van REI en dat hij bevestigt dat REI voor een gedeelte van de werkzaamheden waar de offerte op ziet met haar activiteiten kan starten. Dit opdracht is volgens de e-mail te bezien als een tijdelijke oplossing, in de vorm van een overeenkomst van opdracht ten aanzien van bepaalde te verrichten activiteiten, in afwachting van een volledig dekkend nog op te stellen overeenkomst. Dat [naam 4] akkoord is met de inhoud van deze bevestiging blijkt ook uit de reactie van [naam 4] op de e-mail diezelfde dag.
Vertegenwoordiging door [naam 2]
4.5.
REI voert aan dat [naam 2] niet bevoegd was om de opdracht namens REI te verlenen, dan wel de offerte (gedeeltelijk) te aanvaarden. [naam 2] had slechts een operationele uitvoerende rol bij de herontwikkeling van De Kwinkelier. Om die reden is dus geen rechtsgeldige overeenkomst tot stand gekomen. Ook is volgens REI geen sprake van een schijn van volmachtverlening als bedoeld in artikel 3:61 lid 2 BW. Voor een succesvol beroep op dat artikel is vereist dat RPHS op grond van de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht aannemen dat [naam 2] een toereikende volmacht had. Hiervan is geen sprake, aldus REI.
4.6.
Vaststaat dat [naam 2] in formele zin niet bevoegd was om namens RPHS opdrachten te verstrekken, en dat die formele bevoegdheid bij [naam 1] lag. Hij was het aanspreekpunt voor RPHS voor wat betreft de opdrachtverstrekking, en hij had dan ook de overeenkomsten in 2014 namens REI ondertekend. Dit sluit echter niet uit dat iemand anders een volmacht tot vertegenwoordiging heeft, of dat daarop vertrouwd mag worden. De vraag is of RPHS op een toereikende vertegenwoordigingsbevoegdheid van [naam 2] mocht vertrouwen. Daarbij wordt op grond van artikel 3:61 lid 2 BW het volgende vooropgesteld. Voor toerekening van schijn van volmachtverlening aan een onbevoegd vertegenwoordigde is plaats indien de wederpartij gerechtvaardigd heeft vertrouwd op de volmachtverlening aan de beweerdelijk onbevoegde tussenpersoon op grond van (a) hetzij een verklaring of gedraging van de onbevoegd vertegenwoordigde (toedoen), (b) hetzij op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de onbevoegd vertegenwoordigde komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid (risicobeginsel).
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er voldoende aanknopingspunten om vast te stellen dat RPHS erop mocht vertrouwen dat [naam 2] REI bevoegd vertegenwoordigde. [naam 2] verstrekte – naast [naam 1] – (mondeling) opdrachten aan RPHS en bevestigde overeenkomsten met RPHS. Hierbij handelde [naam 2] steeds als ware hij bevoegd om REI te vertegenwoordigen. Ook REI was hiervan op de hoogte en stond het toe dat [naam 2] haar vertegenwoordigde. REI is eerder nooit teruggekomen op door [naam 2] gemaakte afspraken, en heeft nooit aangegeven dat de bevoegdheid van [naam 2] om beslissingen te nemen over de werkzaamheden van het project beperkt was. Niet valt in te zien op grond waarvan RPHS had moeten begrijpen dat de invulling die [naam 2] aan zijn rol van projectmanager gaf, kennelijk niet gesanctioneerd was door REI. [naam 2] heeft het in de e-mails die hij aan RPHS stuurt steeds over ‘wij’, waarbij evident is dat hij op REI doelt. In de e-mails die [naam 1] aan RPHS stuurde stond [naam 2] als CC. Verder voerden [naam 1] en [naam 2] samen de bespreking met RPHS eind februari 2016, toen volgens REI de afspraken werden gemaakt die later in e-mails van 29 februari 2016 en 22 maart 2016 zijn verwoord. Dat [naam 2] in het verlengde daarvan een akkoord geeft om met de werkzaamheden gedeeltelijk te starten is mede gelet daarop niet een handeling waar RPHS bij voorbaat niet op mocht vertrouwen. Verder beroept REI zich in deze procedure mede op handelingen en mededelingen die [naam 2] kennelijk wél bevoegd zou hebben gepleegd c.q. gedaan. Dat RPHS moest vertrouwen op mededelingen van [naam 2] terzake het ophouden met (contractuele) werkzaamheden, verhoudt zich moeilijk met dat zij niet mocht vertrouwen op door hem gedane mededelingen terzake het starten met bepaalde werkzaamheden. Naar het oordeel van de rechtbank is er gelet op het voorgaande zowel sprake van toedoen zijdens [naam 2] als van risico die voor rekening van REI komt.
Inhoud en omvang van de werkzaamheden
4.8.
REI betwist dat er een opdracht bestond voor de werkzaamheden die RPHS heeft verricht en gefactureerd. Zij voert daartoe aan dat in de e-mails van 22 maart 2016 is aangegeven welke werkzaamheden RPHS moest verrichten en in welke volgorde. Eerst moest een tekening met de belangrijkste wijzigingen worden gemaakt en worden aangeleverd bij de gemeente. Pas daarna, in een later stadium, zou het definitief ontwerp verder worden uitgewerkt. REI voert daarbij aan dat volgens opgave van RPHS zo’n vier uur gemoeid zou zijn met het op opstellen van die tekening. Verder reikte de opdracht niet. Het was ook bekend bij RPHS dat in fases gewerkt zou worden.
4.9.
De rechtbank volgt deze betwisting van REI niet. Uit de e-mail van 22 maart 2016, waarnaar REI verwijst, blijkt onvoldoende dat RPHS een bepaalde volgorde moest aanhouden bij het uitvoeren van de werkzaamheden. Ter zitting is dit door [naam 4] gemotiveerd betwist. Volgens hem heeft RPHS uit die e-mail niet begrepen dat eerst uitsluitend de tekening gemaakt moest worden, waarna opnieuw met REI moest worden afgestemd voordat REI verder kon gaan met de werkzaamheden. Met RPHS is de rechtbank van oordeel dat RPHS de e-mail niet op die manier hoefde te begrijpen. REI heeft niet (voldoende) specifiek geclausuleerd dat de gefaseerde aanpak betekende dat de opdracht op dat moment uitsluitend inhield het produceren van de tekening, waarna opnieuw afstemming moest plaatsvinden voordat verdere activiteiten werden ondernomen. RPHS mocht de e-mail begrijpen als opdrachtbevestiging om werkzaamheden te verrichten aan de tekening en aan de uitwerking tot DO voor zover nodig ten behoeve van de presentatie voor de gemeente.
Duur van de werkzaamheden
4.10.
REI voert als verweer tegen de vordering van RPHS aan dat de opdracht per 1 april 2016 is stopgezet. Zij stelt dat [naam 2] dit op 1 april 2016 telefonisch aan [naam 4] heeft laten weten. [naam 2] het dit vervolgens, op verzoek van RPHS, bij e-mail van 21 april 2016 nog eens bevestigd. RPHS betwist dat op 1 april 2016 telefonisch aan haar is verteld dat de opdracht werd stopgezet. Ter zitting heeft [naam 4] verklaard dat het telefoontje heeft plaatsgevonden, maar dat daarbij slechts is aangegeven dat er werd getwijfeld over het project, niet dat de werkzaamheden stilgelegd moesten worden. RPHS stelt dat het niet duidelijk was wat REI wilde. Het ene moment moest er doorgewerkt worden en vervolgens weer niet. RPHS wilde duidelijkheid, en op haar verzoek is op 21 april 2016 de mededeling te stoppen met de werkzaamheden van [naam 2] ontvangen.
4.11.
De rechtbank oordeelt, gelet op de onderbouwde stellingen van RPHS, dat REI onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij op 1 april 2016 de mededeling heeft gedaan dat de opdracht werd stopgezet. [naam 2] heeft in de e-mail van 21 april 2016 geschreven dat de werkzaamheden met ‘onmiddellijke ingang’ werden stopgezet. Daaruit blijkt niet dat hij daarmee bedoelde dat dit per 1 april 2016 was. Dat hij daarbij refereert aan het telefonisch onderhoud van begin april maakt dit niet anders. De conclusie is, gelet op het voorgaande, dat de opdracht bij e-mail van 21 april 2016 door REI is stopgezet. De werkzaamheden die tot die tijd door RPHS zijn verricht, heeft zij dan ook in opdracht uitgevoerd.
Gevorderd bedrag
4.12.
RPHS heeft, bij e-mail van [naam 4] van 27 mei 2016, aan REI aangegeven hoe zij het gevorderde bedrag heeft berekend. RPHS vordert € 59.900,- (exclusief BTW) en komt tot dit bedrag met gebruikmaking van Bijlage 9 van de offerte van 15 maart 2016. Volgens die bijlage is een gebudgetteerd bedrag van € 118.350,- gemoeid met het voltooien van het DO. RPHS schrijft dat de werkzaamheden voor het stilgelegde werk voor 80% van het DO gereed was, zodat zij recht zou hebben op € 71.010,-. Aangezien haar urenregistratie iets gunstiger is uitgevallen beperkt zij echter haar vordering tot € 59.900,-.
4.13.
REI betwist de vordering. Volgens REI zijn de twaalf tekeningen die zij heeft ontvangen weinig werk en al helemaal geen 80% van het werk. De uren worden bij gebrek aan verdere onderbouwing betwist. Voor zover ze daadwerkelijk gemaakt zijn heeft RPHS voorbarig gehandeld, nu duidelijk is aangegeven dat er onzekerheden waren, dat er aan het project getwijfeld werd en dat er derhalve alleen in goed overleg en gefaseerd gewerkt moest worden.
4.14.
De rechtbank stelt vast dat er feitelijk werkzaamheden zijn verricht vanaf 22 maart 2016 tot en met 21 april 2016. Voor die werkzaamheden stonden in beginsel 2,5 maanden gepland, dit wordt niet betwist door REI. Ook staat vast dat de werkzaamheden niet de volledige 2,5 maanden hebben geduurd, omdat de opdracht eerder door REI is stopgezet. Uit de inhoud van de mailwisseling in februari/maart 2016 leidt de rechtbank af dat het risico van stopzetten door beide partijen is aanvaard, waarbij de op dat moment in redelijkheid gemaakte kosten vergoed zouden moeten worden. De vraag is dan welk bedrag betaald dient te worden.
4.15.
De stelling van RPHS dat zij 80% van het DO heeft gerealiseerd is niet nader onderbouwd en ook door REI gemotiveerd betwist. Gelet daarop is niet aannemelijk dat zij recht heeft op € 71.010,-. De stelling van RPHS dat zij recht heeft € 59.900,- onderbouwt zij verder met de in bijlage 9 van de offerte van 15 maart 2016 overgelegde overzicht van de urenregistratie. Uit de door RPHS ingevulde gegevens valt af te leiden dat zij in de relevante periode 4-6 personen min of meer voltijd heeft ingezet voor het project. Gelet op de inhoud van de e-mails van [naam 2] van 29 februari en 22 maart 2016, waarin gelet op de onzekerheden de noodzaak van goede afstemming en gefaseerde activiteiten werd benadrukt, alsmede het telefoongesprek van 1 april 2016 waarbij nog eens is uitgesproken dat aan het project werd getwijfeld, is zonder nadere onderbouwing niet evident dat RPHS het project in deze periode dusdanig bemant dat zij kosten van bijna € 60.000,- maakt. Gesteld noch gebleken is dat dit noodzakelijk was ter voorbereiding van de presentatie voor de gemeente, en zonder nadere onderbouwing valt niet in te zien dat deze kosten door REI volledig vergoed dienen te worden.
4.16.
Tussen partijen staat vast dat er een periode van 2,5 maanden was ingepland voor het tweede deel van het DO. In de offerte is daar een bedrag van € 118.350,- voor opgenomen. Reeds is vastgesteld dat [naam 2] namens REI akkoord is gegaan met de start van de uitvoering hiervan. Ook is vastgesteld dat er vervolgens één maand is gewerkt door RPHS. Dat is 40% van de totale tijd die er voor dat deel van het project stond. Daar komt echter bij dat, gelet op de hierboven besproken onzekerheden, vanuit gegaan mag worden dat er voorzichtiger en beperkter gewerkt wordt dan idealiter het geval zou zijn. Naar het oordeel van de rechtbank kan, met inachtneming daarvan, de in redelijkheid te betalen vergoeding vastgesteld worden op 30% van € 118.350,-, zijnde een bedrag van € 35.505,- (exclusief BTW). Inclusief BTW is dit een bedrag van € 42.961,05.
De gevorderde wettelijke handelsrente over de proceskosten zal worden toegewezen op de wijze als in de beslissing vermeld.
Facturen 048, 049, 050 en 051
4.17.
RPHS stelt dat de werkzaamheden inzake de facturen 048, 049, 050 en 051 betrekking hebben op werkzaamheden die in regie zijn uitgevoerd en vordert voor die werkzaamheden een bedrag van € 35.029,50 (inclusief BTW). Deze regiewerkzaamheden zijn volgens haar in de overeenkomsten van 15 januari 2014 en 22 april 2014 beschreven. REI heeft gaandeweg opdracht gegeven voor deze werkzaamheden per telefoon, e-mail of tijdens overleggen, aldus RPHS. Ook stelt RPHS dat eerdere regiewerkzaamheden, in het eerste, tweede en derde kwartaal van 2015 wel altijd door REI zijn betaald.
4.18.
REI betwist primair dat zij een opdracht heeft gegeven voor de regiewerkzaamheden. Daarnaast betwist REI dat de werkzaamheden zouden zijn uitgevoerd en voert zij aan dat de grondslag voor de vordering is vervallen. Er zouden immers geen nieuwe facturen voortvloeien uit de overeenkomst tot 50% van het DO. Dit volt uit de correspondentie tussen partijen op onder andere 29 februari 2016 en 22 maart 2016.
4.19.
De rechtbank stelt vast dat het dossier geen nadere onderbouwing bevat in de vorm van opdrachtbevestigingen voor de werkzaamheden en uren die gefactureerd worden, en dat de facturen pas zeer ruime tijd na de gestelde uitvering verstuurd zijn, zodat controle/verificatie door REI bemoeilijkt wordt. Ter zitting is door REI uitgebreid verklaard over de manier van declareren door RPHS eind 2015 en begin 2016. Ook heeft zij verklaard dat in het derde kwartaal van 2015 irritatie is ontstaan omdat de facturen van RPHS onduidelijk waren en veel te laat verstuurd werden. Dat bij REI frustratie bestond over de facturen, blijkt eveneens uit de e-mail van [naam 1] van 12 februari 2016. Volgens REI hebben partijen ten aanzien van de facturen voor het tweede en derde kwartaal van 2015 in februari 2016 een overeenkomst gesloten. De reeds verstuurde facturen over die periode zouden nog betaald worden, maar daarmee zou alles afgerekend zijn. Overeengekomen is dan ook dat er over de afgelopen periode niet meer gefactureerd zou worden. Dit blijkt eveneens uit de e-mail van 29 februari 2016 van [naam 1] en de e-mail van 22 maart 2016 van [naam 2] . Op 21 maart 2016, een dag voor de e-mail van [naam 2] , heeft REI conform deze overeenkomst dan ook de betreffende facturen betaald. De verklaring ter zitting van REI vindt ondersteuning in de e-mails van [naam 1] en [naam 2] , en in het betalingsbewijs van de facturen op 21 april 2016. RPHS heeft niet (afwijzend) gereageerd op de e-mail van 29 februari 2016. In zijn reactie op de e-mail van [naam 2] van 22 maart 2016 reageert [naam 4] evenmin (afwijzend) op het deel over het niet meer factureren, terwijl hij verder op elk punt (in het rood) reageert. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de e-mails van 29 februari 2016 en 22 maart 2016 op dit punt helder, en had het op de weg van RPHS gelegen om te reageren als zij het er niet mee eens was. Dit geldt vooral ten aanzien van de e-mail van 22 maart 2016, waarbij het niet reageren op dit punt als opvallend en afwijkend mag worden aangemerkt, nu op alle andere punten in die e-mail wel gereageerd wordt. Bij gebrek aan reactie mocht REI er gerechtvaardigd van uitgaan dat RPHS akkoord was met de afspraak. Dit betekent dat de grondslag voor de vordering tot betaling van deze vier facturen (voor zover zij bestond) is vervallen, zodat de vordering reeds daarom zal worden afgewezen. De overige verweren behoeven dan geen nadere bespreking.
Toepasselijkheid DNR
4.20.
RPHS stelt dat de DNR van toepassing is op de overeenkomst van opdracht. Dit volgt uit artikel 1 van de offerte, en REI is hiermee akkoord gegaan, bij e-mail van 22 maart 2016 van [naam 2] . REI betwist dat de DNR van toepassing is.
4.21.
De rechtbank oordeelt dat de DNR niet van toepassing is op de afspraken tussen partijen. De offerte van 15 maart 2016 is niet in haar geheel geaccepteerd. Er was sprake van een tijdelijke oplossing in de vorm van een gedeeltelijk akkoord tussen partijen De overeenkomst die daarbij tussen partijen tot stand is gekomen, was in afwachting van een nog op te stellen overeenkomst tussen partijen, die wellicht gebaseerd zou worden op de vermelde offerte. In de getroffen tijdelijke voorziening is niet besproken, laat staan afgesproken dat de DNR daarop van toepassing zou zijn. Daarnaast volgt uit artikel 2 van de DNR dat deze ter hand moet worden gesteld. Ook dit is niet gebeurd. Gelet daarop had REI ook niet in redelijkheid kunnen verwachten dat de DNR van toepassing zou zijn.
Buitengerechtelijke kosten
4.22.
RPHS maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. De rechtbank stelt vast dat RPHS voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief. De rechtbank zal het bedrag dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief, hetgeen neerkomt op € 1.294,61.
Proceskosten
4.23.
REI zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van RPHS worden begroot op:
- dagvaarding € 83,38
- griffierecht 4.131,00
- salaris advocaat
3.540,00(2 punten × tarief € 1.770)
Totaal € 7.754,38
4.24.
De nakosten worden begroot en zijn toewijsbaar op de wijze als in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt REI om aan RPHS te betalen een bedrag van € 44.255,66, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW over een bedrag van € 42.961,05 met ingang van de dag van dagvaarding tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt REI in de proceskosten, aan de zijde van RPHS tot op heden begroot op € 7.754,38,
5.3.
veroordeelt REI in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat REI niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E.B. Nyman, rechter, bijgestaan door mr. K.E. Luijckx, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2021. [1]

Voetnoten

1.type: KL