ECLI:NL:RBAMS:2021:3879

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 juli 2021
Publicatiedatum
26 juli 2021
Zaaknummer
13/011345-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot jeugddetentie en taakstraf voor diefstal met geweld, vuurwapenbezit en gevaarlijk rijgedrag

Op 16 juli 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 2000, die zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere strafbare feiten. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot 8 maanden jeugddetentie, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, en 150 uur taakstraf. De zaak betreft een diefstal met geweld in vereniging, het voorhanden hebben van een vuurwapen met munitie, diefstal van brandstof en levensgevaarlijk rijgedrag. De feiten vonden plaats op 12 januari 2021 in Amsterdam en Breukelen. De verdachte heeft samen met een ander een auto met inhoud gestolen door de eigenaar onder bedreiging van een vuurwapen te dwingen zijn spullen af te geven. Daarnaast heeft hij een vuurwapen en munitie voorhanden gehad en is hij betrokken geweest bij de diefstal van benzine. Tijdens een achtervolging door de politie heeft de verdachte gevaarlijk rijgedrag vertoond, waarbij hij met hoge snelheden over de snelwegen reed en wegafzettingen negeerde. De rechtbank heeft de bewezenverklaring van de feiten gebaseerd op getuigenverklaringen, DNA-onderzoek en de bekennende verklaring van de verdachte. De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten, de impact op de slachtoffers en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn lichte autismespectrumstoornis en antisociaal gedrag. De rechtbank heeft besloten het adolescentenstrafrecht toe te passen, gezien de leeftijd van de verdachte en zijn ontwikkelingsbehoeften. De verdachte moet zich tijdens de proeftijd houden aan bijzondere voorwaarden, waaronder deelname aan een gedragsinterventie en ambulante behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13-011345-21 (A) en 01-058456-20 (B) (Promis)
Datum uitspraak: 16 juli 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2000,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres verdachte] ,
verblijvende te [verblijfsadres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de zitting van 2 juli 2021. Verdachte was bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A (13-011345-21) en zaak B (01-058456-20) aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. H.F. van Kregten en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. B. van der Werf naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – in zaak A ten laste gelegd dat hij zich samen met een ander op 12 januari 2021 heeft schuldig gemaakt aan
diefstal met geweld in Amsterdam, waarbij van [benadeelde partij] een auto met inhoud is weggenomen, door [benadeelde partij] te bespringen, te zeggen dat [benadeelde partij] spullen moest afgeven, een vuurwapen op [benadeelde partij] te richten en daarmee te slaan, die [benadeelde partij] te trappen, te duwen en vervolgens hard weg te rijden;
het voorhanden hebben van een vuurwapen en 3 patronen in Amsterdam of Nieuwendijk;
diefstal (primair) of verduistering (subsidiair) van 22 liter benzine in Breukelen;
verkeersgedrag waarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel (primair) dan wel gevaar of hinder op de weg (subsidiair) te verwachten is in diverse gemeentes in Nederland.
In zaak B wordt verdachte verweten dat hij op 24 november 2019 in Deurne is doorgereden na een ongeval, waarbij aan [slachtoffer] schade is toegebracht.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen als bijlage 1 bij dit vonnis.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van zaak A kan worden bewezen dat verdachte zich samen met een ander heeft schuldig gemaakt aan diefstal met geweld (feit 1). De aangifte wordt ondersteund door het letselrapport, het DNA-onderzoek en de verklaring van de medeverdachte. Verder heeft verdachte zich samen met een ander schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie (feit 2). Over de aanwezigheid van het wapen is namelijk verklaard door aangever en door de medeverdachte. Vervolgens is het wapen ook aangetroffen en is na onderzoek gebleken dat het een vuurwapen betreft. Gelet op de aangifte van het tankstation en de verklaringen van verdachte en de medeverdachte, kan verder worden bewezen dat verdachte samen met een ander brandstof heeft weggenomen. Nu uit de verklaringen van verdachte en de medeverdachte volgt dat zij al voor het tanken de bedoeling hebben gehad om niet te betalen, moet dit worden gekwalificeerd als een diefstal in vereniging (feit 3). Op grond van bevindingen van meerdere verbalisanten kan ook worden bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan gevaarlijk rijgedrag, waarbij levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te verwachten was (feit 4). Tot slot kan ten aanzien van zaak B worden bewezen dat verdachte de plaats van een ongeval heeft verlaten. De aangifte wordt daarbij ondersteund door twee getuigenverklaringen.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte van de in zaak A onder feit 1 ten laste gelegde geweldshandelingen anders dan het duwen en het tonen van het wapen, dient te worden vrijgesproken. Medeplegen van deze geweldshandelingen kan niet worden bewezen omdat het mishandelen van aangever geen onderdeel was van het vooraf afgesproken plan, zodat verdachte op deze geweldshandelingen geen opzet heeft gehad. Ook kan niet worden bewezen dat door het rijgedrag van verdachte levensgevaar of zwaar lichamelijk letsel te verwachten is geweest, zodat verdachte van het in zaak A, onder feit 4 primair, ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Enkel kan worden bewezen dat het rijgedrag van verdachte gevaar of hinder kan hebben veroorzaakt (zaak A, feit 4, subsidiair). Nu verdachte het voorhanden hebben van het vuurwapen en munitie (zaak A, feit 2) en het tanken zonder te betalen (zaak A, feit 3) heeft bekend, kunnen deze feiten worden bewezen. Ten aanzien van het verlaten van de plek van een ongeval (zaak B) is door de raadsvrouw geen bewijsverweer gevoerd, hoewel verdachte (eerst) ter zitting heeft verklaard dat hij aangever zijn naam en telefoonnummer heeft gegeven voor hij die plaats verliet.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Bekennende verklaring
De rechtbank acht – net als de officier van justitie en de verdediging – wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie in vereniging (zaak A, feit 2) en de diefstal van benzine in vereniging (zaak A, feit 3) heeft begaan, zoals omschreven in rubriek 4. Nu verdachte deze feiten heeft bekend en de raadsvrouw hiervoor geen vrijspraak heeft bepleit, kan, op grond van artikel 359, derde lid van het Wetboek van Strafvordering met de hierna genoemde opgave van bewijsmiddelen worden volstaan:
ten aanzien van zaak A, feit 2 en 3:
1.
De bekennende verklaring die verdachte ter terechtzitting van 2 juli 2021 heeft afgelegd zoals neergelegd in het proces-verbaal van die terechtzitting.
ten aanzien van zaak A, feit 2:
2.
Een proces-verbaal van onderzoek met nummer 2021007500 van 13 januari 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar 1] , doorgenummerde pagina’s 16-20.
ten aanzien van zaak A, feit 3:
3.
Een proces-verbaal van aangifte (inclusief (foto)bijlagen) met nummer PL1300-2021017876-2 van 25 januari 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar 2] , doorgenummerde pagina’s 187-190.
3.3.2.
Bewijsoordeel over het overige ten laste gelegde
De rechtbank is verder van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen, zoals opgenomen in bijlage 2 bij dit vonnis, wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van diefstal met geweld (zaak A, feit 1), rijgedrag waarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te verwachten valt (zaak A, feit 4) en het verlaten van de plek van een ongeval (zaak B).
De rechtbank overweegt daartoe in het bijzonder het volgende.
Medeplegen diefstal met geweld (zaak A, feit 1)
Op grond van de aangifte kan worden vastgesteld dat aangever op 12 januari 2021 heeft gezien dat NN1 en NN2 naar hem toe zijn gelopen. Hierbij heeft NN2 een vuurwapen vastgehouden. Aangever heeft gezien dat NN2 het vuurwapen direct op hem heeft gericht, waarbij NN2 hem heeft gezegd: "Geef mij alles wat je hebt. Je telefoon, je tasje, alles wat in je auto zit." Vervolgens heeft aangever gevoeld dat NN1 hem besprong en heeft aangever met NN1 gevochten. Aangever is vervolgens tegen zijn hoofd geslagen met de kolf van de revolver door NN2. Ook is hij met de hand geslagen door NN2. Aangever is daarbij rechts achter op zijn hoofd geraakt. Toen aangever NN1 vast had op de grond is NN2 erbij gekomen en heeft NN2 aangever van NN1 afgetrapt. Aangever is hierbij op de grond terecht gekomen. Aangever heeft verklaard vervolgens continu klappen van hen beiden te hebben gekregen met gebalde vuisten, terwijl hij heeft getracht de sleutel te pakken.
Verdachte heeft verklaard dat het klopt dat hij aangever een wapen heeft getoond, waarbij hij heeft gezegd dat zij zijn auto zouden meenemen. Ook heeft verdachte bekend dat op het moment dat aangever over verdachte heen hing om de sleutel uit de auto te halen, hij verdachte heeft geduwd. Verdachte heeft echter ontkend dat hij het wapen op aangever heeft gericht of dat hij aangever - al dan niet met het wapen - heeft geslagen. Verdachte heeft verder ontkend aangever te hebben getrapt.
De rechtbank volgt de verklaring van verdachte niet waar deze afwijkt van die van aangever en overweegt daartoe als volgt.
Voor de verklaring van aangever dat hij met het vuurwapen is geslagen kan ondersteuning worden gevonden in de bevindingen betreffende het vuurwapen dat op 12 januari 2021 in de auto is aangetroffen. Dit vuurwapen is bemonsterd op de mogelijke aanwezigheid van bloed. De bemonstering op de onderzijde van de greep en op de buitenzijde van de trekkersbeugel ter hoogte van de greep, heeft een DNA-profiel opgeleverd. Het DNA-profiel is vergeleken met DNA-profielen van personen in deze strafzaak. Hierbij is een match gevonden met aangever, waarbij in het rapport is opgenomen dat de matchkans van een DNA-profiel met een willekeurig persoon kleiner dan 1 op 1 miljard is. De rechtbank stelt daarom vast dat het bloed dat op de onderzijde van de greep en op de buitenzijde van de trekkersbeugel is aangetroffen DNA bevat van aangever. Het door verdachte geschetste alternatieve scenario - inhoudende dat het bloed van aangever op het wapen moet zijn gekomen op het moment dat aangever bloedend over verdachte heeft gehangen om de sleutel te pakken - is volgens de rechtbank niet aannemelijk.
De aangifte en de bevindingen over het bloed op het wapen worden namelijk verder ondersteund door de letselrapportage. In het letselrapport is de gemelde toedracht weergegeven, namelijk dat aangever met een vuurwapen op zijn hoofd en meermalen met vuisten in het gezicht is geslagen. Door de arts zijn onder andere meerdere bloeduitstortingen in het gezicht en een huidperforatie op de rechterzijde van het hoofd van aangever waargenomen. Volgens de beoordeling van de forensisch arts past de ouderdom van het letsel bij het tijdsinterval en past de gemelde toedracht goed bij het letsel.
Bovendien past de verklaring van de medeverdachte meer bij de verklaring van aangever, dan bij die van verdachte. Zo heeft de medeverdachte verklaard dat het plan eruit bestond dat [verdachte] vlak na hem met het vuurwapen in zijn hand zou komen. [verdachte] moest de lachgaskoerier bedreigen door op hem te mikken. [verdachte] is gekomen en heeft met het wapen naar de lachgaskoerier gewezen en geroepen dat ze de auto met daarin de lachgas wilden. Daarna is een gevecht ontstaan tussen hem, [verdachte] en de lachgaskoerier. [verdachte] heeft de lachgaskoerier toen ook geslagen, net als hij. [verdachte] is in de auto gaan zitten, maar opeens is de lachgaskoerier terug gekomen en heeft die getracht om de sleutel uit het contactslot te trekken. De medeverdachte heeft verklaard toen uit de auto te zijn gestapt om de lachgaskoerier weg te duwen, waarbij [verdachte] de lachgaskoerier toen nog heeft getrapt.
Gelet op het voornoemde is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de diefstal met geweld (zaak A, feit 1). De rechtbank is verder van oordeel dat tussen verdachte en de medeverdachte sprake is geweest van een gezamenlijke uitvoering. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat - zoals door zowel verdachte als de medeverdachte is bekend - sprake is geweest van een vooropgezet plan om onder dreiging van een vuurwapen de auto van aangever weg te nemen. Vervolgens hebben verdachte en de medeverdachte zich samen naar de afspraak met aangever begeven, hebben zij daadwerkelijk een vuurwapen meegenomen en hebben zij daar allebei geweldshandelingen verricht. Hierna zijn zij samen weggereden. Er was dan ook sprake van een zodanige bewuste en nauwe samenwerking, dat sprake is van medeplegen. Het verweer van de raadsvrouw op dit punt wordt door de rechtbank verworpen.
Rijgedrag waarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te verwachten valt (zaak A, feit 4)
Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat ook kan worden bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan rijgedrag waarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te verwachten valt (zaak A, feit 4). Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen is vereist dat sprake is van opzet gericht op het schenden van verkeersregels én dat sprake is van opzet bij verdachte om deze verkeersregels in ernstige mate te schenden. Bij de vraag of sprake is van opzet op het in ernstige mate schenden van verkeersregels, zijn van belang de aard en het samenstel van de gedragingen, de omstandigheden waaronder deze zijn verricht en alle overige feiten en omstandigheden van het geval. Daaruit moet kunnen worden afgeleid dat de gedragingen in samenhang bezien naar hun uiterlijke verschijningsvorm op opzettelijke ernstige schending van de verkeersregels gericht zijn geweest.
Op grond van bevindingen van meerdere verbalisanten kan worden vastgesteld dat verdachte op 12 januari 2021 met hoge snelheden van ongeveer 120 kilometer per uur slingerend op de A16 heeft gereden, waar op dat moment wegwerkzaamheden plaatsvonden. Gezien is dat de auto daarbij door de wegafzetting voorzien van een rood kruis boven de weg en afgezet met hekken en pionnen, is heengereden. Hierbij zijn pionnen geraakt die vervolgens over het wegdek vlogen en waardoor de politieauto’s die achter het voertuig reden zijn geraakt. Vervolgens is de personenauto door een wegafsluiting de A59 opgereden, waarbij deze opnieuw diverse pionnen raakte en tegen een afsluitingsbord is gereden. Hierbij heeft verdachte met snelheden die zijn opgelopen tot 170 kilometer per uur overig verkeer ingehaald, terwijl het zicht slecht en het wegdek nat was door de regen. Ook hier heeft verdachte wederom wegafzettingen genegeerd. Via de A59 Hooipolder is verdachte vervolgens de A27 opgereden, waar eveneens wegwerkzaamheden plaatsvonden. Op de A27 is de snelheid wederom opgelopen richting de 120 kilometer per uur, terwijl verdachte slingerend is blijven rijden. Uiteindelijk is de auto op de A27 tot stilstand gedwongen door deze tactisch te raken.
Verdachte heeft hierover op zitting verklaard dat het echt niet kan wat er is gebeurd. Verdachte heeft erkend dat zijn rijgedrag gevaarlijk is geweest voor anderen op de weg. Verdachte heeft verder toegelicht dat hij ervoor heeft gekozen om door te rijden, nadat de medeverdachte emotioneel heeft gezegd dat zij beter konden stoppen. Verdachte heeft toegegeven dat hij daarbij slalommend over de weg heeft gereden, door steeds voor de politie te gaan rijden wanneer zij wilden inhalen.
De rechtbank stelt om te beginnen vast dat door te hard te rijden, door gevaarlijk in te halen, door een rood kruis en wegafzettingen te negeren en door slingerend over de weg te rijden, verdachte diverse verkeersregels heeft geschonden. De rechtbank is verder van oordeel dat verdachte dit in ernstige mate heeft gedaan. Verdachte heeft namelijk niet een, maar meerdere voor de verkeersveiligheid belangrijke verkeersregels gelijktijdig en meermalen overtreden. Bovendien heeft verdachte dit gedaan onder de omstandigheden waarbij hij langdurig de maximumsnelheid heeft overtreden, terwijl er voor verdachte kenbaar wegwerkzaamheden werden uitgevoerd, terwijl hij weinig zicht heeft moeten hebben door het slechte weer, waarbij hij verschillende objecten heeft geraakt en terwijl hij probeerde te ontkomen aan de politie.
Dat verdachte zich ervan bewust is geweest dat hij de verkeersregels in ernstige mate heeft geschonden en dat hij dat heeft aanvaard, leidt de rechtbank af uit de verklaring van verdachte, inhoudende dat wat is gebeurd echt niet kan, maar dat hij aan de politie wilde ontkomen. Bovendien stelt de rechtbank vast dat, ondanks de omstandigheid dat verdachte pionnen of een wegafzetting heeft geraakt en ondanks de vraag van de medeverdachte of zij niet beter konden stoppen, verdachte er steeds opnieuw voor heeft gekozen om door te rijden en daarbij de verkeersregels te blijven schenden.
De rechtbank is van oordeel dat onder voornoemde omstandigheden naar algemene ervaringsregels voorzienbaar is geweest dat door het rijgedrag van verdachte het gevaar bestond dat iemand zou kunnen komen te overlijden of dat iemand zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen, te verwachten is. Het verweer van de raadsvrouw op dit punt wordt verworpen.
Verlaten plaats van ongeval (zaak B)
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte de plaats van een ongeval heeft verlaten. Op grond van de aangifte kan worden vastgesteld dat een Volkswagen op 24 november 2019 uit de richting van de [straatnaam 1] is komen rijden. Aangever wist dat de auto’s vanuit de [straatnaam 1] geen voorrang hebben, omdat daar haaientanden staan. Aangever heeft gezien dat de auto niet afremde. Vervolgens heeft aangever gevoeld dat zijn auto een beweging naar links maakte, terwijl zijn auto een klap kreeg. Aangever zag dat de auto in zijn rechterflank van zijn busje was geklapt. Aangever heeft gezien dat de auto schade had en dat de auto stopte. Na een kort gesprek waarbij zowel aangever als de bestuurder van de auto zich op het standpunt hebben gesteld dat zij voorrang hadden, heeft aangever de bestuurder meteen zien wegrijden, zonder dat die persoon zijn identiteit bekend heeft gemaakt. [getuige 1] is getuige geweest van het voorval. Hij heeft verklaard dat de Volkswagen Polo de zijkant van het busje heeft geraakt, waarna beide voertuigen zijn gestopt. De bestuurders hebben ongeveer dertig seconden contact met elkaar gehad, waarna de Volkswagen met piepende banden is weggereden. Ook getuige [getuige 2] heeft het incident gezien. [getuige 2] heeft hierover verklaard dat beide bestuurders met elkaar in gesprek zijn gegaan. Enkele secondes nadat het gesprek is begonnen, heeft [getuige 2] gezien dat de Polo er vandoor ging.
Hoewel verdachte heeft bekend dat hij is weggereden nadat hij bij de aanrijding betrokken is geweest, heeft verdachte verklaard dat hij zijn naam en telefoonnummer op een briefje aan aangever heeft overhandigd, alvorens hij is weggereden. De rechtbank schuift de verklaring van verdachte als ongeloofwaardig ter zijde, nu deze verklaring - die bovendien pas op zitting is afgelegd en hij daarvoor anders verklaarde - niet aannemelijk is geworden. De rechtbank overweegt daarbij dat de aangifte wordt ondersteund door twee getuigenverklaringen, waarbij geen van hen heeft verklaard te hebben gezien dat verdachte iets aan aangever heeft overhandigd. De rechtbank verwerpt dan ook dit strafuitsluitingsverweer.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
ten aanzien van zaak A:
1
op 12 januari 2021 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, een personenauto, merk Citroen, kenteken [kentekennummer] , inhoudende een hoeveelheid lachgasflessen en een jas, merk Moncler, en een tas, merk Gucci, en een pet, merk Under Armour, toebehorende aan [benadeelde partij] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl deze diefstal werd vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen [benadeelde partij] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, door
- [benadeelde partij] te bespringen en vervolgens
- tegen [benadeelde partij] te zeggen dat hij zijn telefoon, tasje en alles wat in zijn auto ligt en zijn auto moest geven, en vervolgens
- op korte afstand een vuurwapen, op [benadeelde partij] te richten en vervolgens
- met de kolf van voornoemd vuurwapen, tegen het hoofd van [benadeelde partij] te slaan en vervolgens
- meermalen [benadeelde partij] tegen zijn lichaam te trappen en
- [benadeelde partij] tegen zijn lichaam te duwen en vervolgens
- met kracht [benadeelde partij] tegen zijn lichaam te stompen;
2
op 12 januari 2021 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander, een wapen en munitie van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een seinpistool/lijnwerptoestel, getransformeerd, van het merk Shermuly, type Shermuly Pistol Rocket Apparatus, kaliber 12 zijnde een vuurwapen en 3 patronen, merk Maionchi LMI, kaliber 12 voorhanden heeft gehad;
3
op 12 januari 2021 te Breukelen, gemeente Stichtse Vecht, tezamen en in vereniging met een ander, een hoeveelheid brandstof, zijnde ongeveer 22 liter benzine, ter waarde van 40,55 euro, toebehorende aan winkelbedrijf [winkelbedrijf] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
4
op 12 januari 2021 in de gemeentes Zevenbergschen Hoek Oosterhout Altena, als bestuurder van een motorrijtuig, personenauto, in de navolgende gemeenten en wegen, na te noemen overtredingen heeft gepleegd:
te Moerdijk, in de gemeente Zevenbergschen Hoek, op de weg, de Rijksweg A16, een wegafzetting heeft genegeerd en vervolgens met een snelheid ongeveer gelegen tussen de 120 en 140 kilometer per uur, van links en naar rechts over de weg heeft geslingerd en daarbij meerdere pionnen heeft geraakt die op het werkvlak waren geplaatst en vervolgens tegen een afsluitingsbord heeft gereden teneinde de A59 op te rijden en vervolgens
te Oosterhout, in de gemeente Oosterhout, op de weg, de Rijksweg A59 heeft gereden met een snelheid, ongeveer gelegen tussen de 160 en 170 kilometer per uur, en vervolgens, bij het Knooppont Hooipolder, een wegafzetting heeft genegeerd en vervolgens door een of meerdere pionnen heeft gereden en vervolgens via het werkvlak de A27 is opgereden en vervolgens
te Hank, in de gemeente Altena, op de weg, de Rijksweg A27 heeft gereden met een snelheid, ongeveer gelegen tussen de 100 en 120 kilometer per uur, van links en naar rechts over de weg heeft geslingerd
en aldus in strijd met het in artikel 5a van de WVW94 gestelde verbod, zich opzettelijk zodanig in het verkeer heeft gedragen dat voormelde verkeersregels in ernstige mate werden geschonden, waardoor daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen te duchten was;
ten aanzien van zaak B:
als bestuurder van een motorrijtuig betrokken was geweest bij een verkeersongeval dat had plaatsgevonden in Deurne [straatnaam 2] en [straatnaam 1] , op 24 november 2019 de voornoemde plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist, aan [slachtoffer] schade was toegebracht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van de feiten

Het bewezen geachte is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straffen en maatregelen

7.1.
De vordering van de officier van justitie
In aansluiting bij het reclasseringsadvies en het Pro Justitia-rapport heeft officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het adolescentenstrafrecht moet worden toegepast bij verdachte. De officier van justitie heeft vervolgens gevorderd dat verdachte voor de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 8 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. Aan de proeftijd dienen de bijzondere voorwaarden te worden verbonden zoals geadviseerd door de reclassering. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat aan verdachte wordt opgelegd een taakstraf voor de duur van 150 uren, bij niet verrichten te vervangen door 75 dagen jeugddetentie. Tot slot dient voor zaak A onder feit 4, aan verdachte een ontzegging van de rijbevoegdheid te worden opgelegd voor 6 maanden.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich eveneens op het standpunt gesteld dat bij verdachte het adolescentenstrafrecht moet worden toegepast. De raadsvrouw heeft verder verzocht om aan verdachte geen langere onvoorwaardelijke jeugddetentie op te leggen, dan de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Aan een eventueel voorwaardelijk strafdeel zouden de bijzondere voorwaarden kunnen worden verbonden, zoals die door de reclassering zijn geadviseerd. Eventueel kan daarnaast nog een taakstraf aan verdachte worden opgelegd.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een diefstal met geweld. De ervaring leert dat slachtoffers van dergelijke misdrijven als gevolg van hetgeen hen is overkomen nog langdurig nadelige psychische gevolgen kunnen ondervinden. Zo heeft [benadeelde partij] in zijn vordering tot vergoeding van de schade aangegeven nog steeds nachtmerries door het bewezenverklaarde te hebben. Daarnaast hebben dergelijke misdrijven ook impact buiten de kring van de direct betrokkenen. Ze worden immers als schokkend ervaren door de samenleving en hierdoor nemen gevoelens van onveiligheid binnen de samenleving toe. Verder heeft verdachte bij de overval een vuurwapen gebruikt. De rechtbank rekent verdachte dat aan, omdat het voorhanden hebben van vuurwapens onaanvaardbare risico’s voor de veiligheid van personen met zich mee brengt.
Ook heeft verdachte die dag de verkeersveiligheid ernstig in gevaar gebracht. Verdachte heeft met zeer hoge snelheden gereden. Hierbij heeft hij wegafzettingen genegeerd, terwijl wegwerkers op dat moment bezig zijn geweest met wegwerkzaamheden. Verdachte heeft bovendien meerdere objecten geraakt. Verdachte heeft zich daarmee volstrekt onverantwoordelijk gedragen op de weg. Hij heeft onaanvaardbare risico’s genomen en daarmee zichzelf, zijn medepassagier én andere weggebruikers in gevaar gebracht. Dat deze rit geen grotere en ernstigere gevolgen heeft gehad is wat de rechtbank betreft een kwestie van geluk geweest. Daarbij komt dat verdachte zich in zaak B ook heeft schuldig gemaakt aan het verlaten van de plaats van een ongeval. Door zijn rijgedrag heeft verdachte schade berokkend, waarbij hij het verhalen van de schade voor de betrokkene heeft bemoeilijkt.
Tot slot heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan diefstal van brandstof. Diefstal betreft een vervelend feit. Het veroorzaakt veel overlast voor winkeliers, waarbij de kosten worden doorberekend aan de consumenten, zodat de rekening daarvan uiteindelijk bij de maatschappij komt te liggen.
Adolescentenstrafrecht
Verdachte was ten tijde van het plegen van het feit 20 jaar en dus meerderjarig. Op een jongvolwassen verdachte die ten tijde van het strafbare feit meerderjarig is, maar nog onder de 23 jaar, kan het adolescentenstrafrecht (hierna: jeugdstrafrecht) worden toegepast als sprake is van omstandigheden gelegen in de persoon van verdachte of als de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd daartoe aanleiding geven.
Bij de vraag of in deze zaak het jeugdstrafrecht moet worden toegepast, heeft de rechtbank acht geslagen op het Pro Justitia-rapport van 18 april 2021, opgemaakt door GZ-psycholoog drs. J. Yntema, en het reclasseringsadvies van Reclassering Nederland van 21 juni 2021 dat zich bij voornoemd rapport aansluit. Hierin is opgenomen dat bij verdachte sprake is van een lichte autismespectrum stoornis, beneden gemiddelde intelligentie en antisociaal gedrag. Als gevolg hiervan heeft verdachte moeite om de gevolgen van zijn handelen te overzien. Verder wordt een pedagogische aanpak en gezinsgerichte hulpverlening van belang geacht. Verdachte heeft structuur en begrenzing nodig en lijkt nog gevoelig voor autoriteit. Geadviseerd is dat het jeugdstrafrecht het beste aansluit bij de behandelbehoeften van verdachte, met name omdat pedagogische beïnvloeding mogelijk en continuering van de schoolgang noodzakelijk is.
Ook de rechtbank ziet in voornoemde aanknopingspunten voor toepassing van het jeugdstrafrecht. Daar komt bij dat de rechtbank op zitting de indruk heeft gekregen dat verdachte bij pedagogische beïnvloeding zeker gebaat zal zijn. Verdachte heeft op zitting toegelicht dat hij wil werken aan zijn toekomst. Zo heeft verdachte inmiddels een woning en een baan gevonden. Ook heeft verdachte zijn voornemen uitgesproken om via school of werk een diploma of certificaten te behalen. Verder is gebleken dat verdachte open staat voor hulp, nu hij wordt ondersteund door zijn ouders en door zijn begeleider [begeleider] .
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat het toepassen van het jeugdstrafrecht van belang is voor een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte, en ook in het belang van de maatschappij, om verdachte er in de toekomst van te weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan het plegen van strafbare feiten.
Jeugddetentie
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf rekening gehouden met de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. De rechtbank heeft hiervoor aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten voor strafoplegging bij jeugdigen, die de rechtbanken en hoven onderling hebben afgesproken. Voor de diefstal met geweld van de auto heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij het oriëntatiepunt voor een overval, waarop een jeugddetentie van zes maanden staat. Voornoemd oriëntatiepunt kan worden verhoogd bij strafverzwarende omstandigheden, waarbij iedere strafverzwarende omstandigheid een strafverzwaring oplevert van een maand jeugddetentie. Als strafverzwarende omstandigheden heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verdachte hierbij een vuurwapen heeft gebruikt, dat hij de overval samen met een ander heeft gepleegd, de aard van het geweld en het daarbij behorende letsel.
Verder schrijven voornoemde oriëntatiepunten voor het voorhanden hebben van een vuurwapen een jeugddetentie van zes weken voor. Voor een diefstal met een schadebedrag onder de honderdvijftig euro, wordt doorgaans een taakstraf van 20 uur of 10 dagen jeugddetentie opgelegd. Bij het doorrijden na een aanrijding schrijven de oriëntatiepunten een taakstraf van 25 uren voor, te vervangen door 12 dagen jeugddetentie. Voor het schenden van de verkeersregels zodat daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel is te verwachten, zijn geen oriëntatiepunten vastgesteld.
De rechtbank heeft ook gekeken naar het strafblad van verdachte d.d. 16 juni 2021, waaruit is gebleken dat aan verdachte bij vonnis van de politierechter op 15 mei 2020 een taakstraf van 40 uur is opgelegd wegens een mishandeling.
De rechtbank heeft verder kennis genomen van voornoemd reclasseringsadvies. Hierin is - in aanvulling op voornoemde - opgenomen dat het risico dat verdachte opnieuw strafbare feiten zal begaan, als hoog moet worden ingeschat. De reclassering heeft daarom geadviseerd om bij een bewezenverklaring aan verdachte een deels voorwaardelijke straf op te leggen, met daaraan verbonden de bijzondere voorwaarden van een meldplicht, een gedragsinterventie cognitieve vaardigheden, ambulante behandeling en een drugsverbod. De reclassering vindt oplegging van een verdere onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet wenselijk, omdat de ingezette hulp dan zal worden onderbroken en de kans bestaat dat verdachte zijn woning kwijt raakt.
De rechtbank ziet in voornoemd reclasseringsadvies aanleiding om een deel van de straf in voorwaardelijke zin op te leggen en aan de proeftijd bijzondere voorwaarden te verbinden. Nu niet is gebleken van verslavingsproblematiek, ziet de rechtbank echter geen aanleiding om aan verdachte een drugsverbod op te leggen als bijzondere voorwaarde.
Alles overwegende vindt de rechtbank de vordering van de officier van justitie passend en de rechtbank zal deze vordering volgen. Verdachte heeft al 92 dagen in voorarrest gezeten, en die tijd wordt afgetrokken van de opgelegde jeugddetentie. Hoewel dat betekent dat verdachte niet meer terug hoeft naar de gevangenis ziet de rechtbank, gelet op de ernst van de feiten, wel aanleiding om daarnaast nog een taakstraf aan verdachte op te leggen.
Gelet op het voornoemde zal de rechtbank aan verdachte een jeugddetentie opleggen van 8 maanden met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft gezeten, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank zal daaraan de bijzondere voorwaarden verbinden van een meldplicht, een gedragsinterventie en een ambulante behandeling. Daarnaast zal de rechtbank aan verdachte een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, opleggen voor de duur van 150 uren, bij niet verrichten te vervangen door 75 dagen jeugddetentie. Tot slot zal de rechtbank ten aanzien van zaak A, feit 4, aan verdachte een ontzegging van de rijbevoegdheid om motorrijtuigen te besturen opleggen voor de duur van 6 maanden.

8.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [benadeelde partij] heeft een bedrag van € 2.710,- gevorderd, bestaande uit € 210,- aan materiële schade en € 2.500,- als vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van ontstaan van de schade en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering is voldoende onderbouwd.
De raadsvrouw heeft verzocht om de vordering voor zover die ziet op de materiële schade af te wijzen, omdat niet kan worden vastgesteld dat de kosten rechtstreeks verband houden met het bewezenverklaarde. Voor wat betreft de immateriële schade heeft de raadsvrouw primair verzocht om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd. Subsidiair dient de vordering te worden gematigd tot een bedrag van € 500,-.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering ten aanzien van de gevorderde materiële schade. De rechtbank overweegt daartoe dat aan de hand van de gegeven onderbouwing niet kan worden vastgesteld dat de klachten die de benadeelde partij ervaart aan zijn schouder en waarvoor hij bij de fysiotherapeut onder behandeling staat, een rechtstreeks gevolg zijn van het bewezenverklaarde. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de benadeelde partij in zijn aangifte heeft verklaard dat zijn schouder wel vaker uit de kom raakt. Een nader onderzoek hiernaar levert een onevenredige belasting van het strafgeding op.
De rechtbank overweegt verder dat vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks schade is toegebracht. De rechtbank stelt vast dat immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, indien de benadeelde partij in zijn persoon is aangetast door het oplopen van lichamelijk letsel of dat de benadeelde partij op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De rechtbank stelt vast dat door de benadeelde partij letsel is opgelopen. Zo heeft de benadeelde partij diverse bloeduitstortingen in zijn gezicht, is zijn lip gescheurd en heeft hij hechtingen gekregen voor de wond op zijn hoofd. Van de bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is verder sprake, indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Om voor vergoeding in aanmerking te komen moeten door de benadeelde partij voldoende concrete gegevens worden aangevoerd, waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. In dit geval is door de benadeelde partij geen verklaring van een arts overgelegd - anders dan een verwijsbrief van de huisarts - op grond waarvan geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’, zoals bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Volgens de rechtbank is in dit geval – ook zonder overlegging van een verklaring van een psychiater – op basis van de aard van het feit en de gegeven toelichting, evident dat bij de benadeelde partij psychisch letsel is ontstaan. Immers is de benadeelde partij onder dreiging van een vuurwapen en met geweld door meerdere personen, zijn auto afgenomen. Dat het bewezenverklaarde geestelijk letsel heeft veroorzaakt kan verder worden afgeleid uit de omstandigheid dat het slachtoffer hulp heeft gezocht bij zijn huisarts en hij onder behandeling is bij een psycholoog. Wel ziet de rechtbank aanleiding om het gevorderde bedrag te matigen. Nu verdachte het bewezenverklaarde samen met een ander heeft begaan, zal de rechtbank bepalen dat verdachte hoofdelijk aansprakelijk is voor vergoeding van de toegewezen immateriële schade.
Gelet op voornoemde zal de rechtbank de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toewijzen tot een bedrag van € 1.500,- bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 januari 2021, zijnde de datum waarop het strafbare feit is gepleegd, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Verdachte zal hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot op heden begroot op nihil.
De benadeelde partij zal in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Als extra waarborg voor betaling aan de benadeelde partij wordt aan de verdachte de verplichting opgelegd om de som van € 1.500,- te betalen aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij. Voor het geval de verdachte niet (volledig) betaalt en er ook geen (volledig) verhaal mogelijk is, kan doorgaans gijzeling worden toegepast voor de duur van 30 dagen. Nu bij verdachte het jeugdstrafrecht wordt toegepast, ziet de rechtbank in de persoonlijke omstandigheden van verdachte aanleiding om de duur van de gijzeling te matigen naar 5 dagen.

9.Beslag

Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
1. STK Patroon (Omschrijving: G6016969)
2. 1 STK Vuurwapen (Omschrijving: G6016711)
Onttrekking aan het verkeer
Nu met behulp van de op de beslaglijst opgenomen voorwerpen het in zaak A onder feit 1 en 2 bewezen geachte is begaan en zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, worden deze voorwerpen onttrokken aan het verkeer.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen
36b, 36c, 36f, 47, 57, 63, 77aa, 77c, 77g, 77h, 77i, 77m, 77n, 77r, 77x, 77y, 77z, 311 en 312 van het Wetboek van Strafrecht en
26 en 55 van de Wet wapens en munitie en
5a, 7, 176, 179 van de Wegenverkeerswet 1994.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van zaak A, feit 1:
diefstal, vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, gepleegd door twee of meer verenigde personen;
ten aanzien van zaak A, feit 2:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
ten aanzien van zaak A, feit 3 primair / subsidiair:
diefstal door twee of meer verenigde personen;
ten aanzien van zaak A, feit 4 primair:
overtreding van artikel 5a van de Wegenverkeerswet 1994;
ten aanzien van zaak B:
overtreding van artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Wegenverkeerswet 1994.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
jeugddetentievoor de duur van
8 (acht) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
5 (vijf) maanden, van deze jeugddetentie niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van
2 (twee) jaarvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
1. Veroordeelde moet zich (uiterlijk) drie dagen na het ingaan van de proeftijd melden bij Reclassering Nederland op het adres [adres reclassering] . Veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
2. Veroordeelde moet gedurende de proeftijd van twee jaren deelnemen aan een gedragsinterventie Cognitieve vaardigheden of een andere gedragsinterventie die gericht is op cognitieve vaardigheden, zodat hij leert na te denken over de gevolgen om zo impulsief gedrag te voorkomen. De reclassering bepaalt welke training het precies wordt en in welke vorm, zoals een individuele training. Veroordeelde moet zich houden aan de afspraken en aanwijzingen zoals die gedurende deze gedragsinterventie door of namens voornoemde instelling aan veroordeelde zullen worden gegeven.
3. Veroordeelde moet zich gedurende de proeftijd van twee jaren onder behandeling stellen door Ambulant Psychiatrisch Centrum Fivoor of een soortgelijke zorgverlener, indien gaandeweg het toezicht blijkt dat behandeling nodig is. Bijvoorbeeld als hij de cognitieve gedragstraining of agressiebeheersingstraining onvoldoende blijken te zijn. Het is te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde moet zich houden aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling.
Geeft aan Reclassering Nederland op het adres [adres reclassering] de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit een werkstraf, van
150 (honderdvijftig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende jeugddetentie zal worden toegepast van 75 dagen.
Wijst de vorderingvan de benadeelde partij [benadeelde partij]
gedeeltelijk toe tot een bedrag van € 1.500,- (vijftienhonderd euro)aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (12 januari 2021) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet ontvankelijk is. Nu de vordering onvoldoende onderbouwd is en aanhouding om nadere onderbouwing mogelijk te maken een onevenredige belasting van het strafgeding vormt.
Veroordeelt verdachte tot hoofdelijke betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting opten behoeve van [benadeelde partij] aan de Staat
€ 1.500,- (vijftienhonderd euro)te betalen aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (12 januari 2021) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 5 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Ontzegtverdachte de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de tijd van
6 (zes) maanden,met aftrek overeenkomstig artikel 179 Wegenverkeerswet 1994.
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
1. STK Patroon (Omschrijving: G6016969)
2. 1 STK Vuurwapen (Omschrijving: G6016711).
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.K. Oosterling-van der Maarel, voorzitter,
mrs. S. Djebali en J. van Zijl rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E.A. Harland en K. Buiskool, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 juli 2021.
[(...)]