ECLI:NL:RBAMS:2021:4314

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
18 augustus 2021
Zaaknummer
9009632 / CV EXPL 21-1991
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van schenkingen op basis van misbruik van omstandigheden

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 27 juli 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de heer [eiser], in zijn hoedanigheid van executeur testamentair van wijlen mevrouw [erflaatster], en mevrouw [gedaagde]. De heer [eiser] vorderde betaling van een bedrag van € 20.488,67 van mevrouw [gedaagde], stellende dat dit bedrag door [erflaatster] aan haar was geschonken onder invloed van misbruik van omstandigheden. Mevrouw [gedaagde] betwistte het totaalbedrag en voerde aan dat slechts twee overboekingen van respectievelijk € 800 en € 16.000 aan haar waren gedaan, welke zij als schenkingen erkende. De kantonrechter oordeelde dat de heer [eiser] niet voldoende feiten had gesteld om aan te tonen dat er sprake was van misbruik van omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 3:44 lid 4 BW. De rechter concludeerde dat de schenkingen niet vernietigbaar waren en wees de vordering van de heer [eiser] af. Tevens werd hij veroordeeld in de proceskosten van mevrouw [gedaagde].

Uitspraak

proces-verbaal

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: 9009632 / CV EXPL 21-1991
proces-verbaal van mondelinge uitspraak van 27 juli 2021
in de zaak van:
[eiser] in zijn hoedanigheid van executeur van nalatenschap van wijlen mevrouw [erflaatster] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
gemachtigde: mr. S.H. Broeseliske,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. L.Y. Hu.
Partijen zullen hierna de heer [eiser] en mevrouw [gedaagde] worden genoemd. Mevrouw [erflaatster] zal hierna [erflaatster] worden genoemd.
De zitting wordt gehouden in het gebouw van deze rechtbank ingevolge het vonnis van de kantonrechter van 1 juni 2021.
De zitting wordt gehouden ter behandeling van een vordering in kantonzaken. In verband met het verzoek van partijen in verband met het coronavirus vindt de zitting via Skype plaats.
Aanwezig zijn mr. P.J. van Eekeren, kantonrechter, en mr. E.H. van Kolfschooten, griffier.
Verschenen zijn:
- de heer [eiser] , voornoemd,
- mr. Broeseliske, voornoemd,
- mevrouw [gedaagde] , voornoemd,
- mevrouw [naam 1] , dochter van mevrouw [gedaagde] ,
- mr. Hu, voornoemd.
Tot de nagekomen stukken behoren:
- het verzoek tot uitstel van de zitting van mr. Hu van 12 juli 2021,
- de nagekomen producties (11-18) van de heer [eiser] van 14 juli 2021,
- de correspondentie omtrent de skype-behandeling,
- de door mr. Broeseliske en mr. Hu vooraf aan de rechtbank toegezonden spreekaantekeningen worden geacht te zijn voorgedragen tijdens deze skype-zitting en worden aan het procesdossier toegevoegd.
In deze zaak heeft heden een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De aantekeningen van de zitting bevinden zich in het dossier. De rechter heeft bepaald dat de uitspraak mondeling zal worden gedaan.
De rechter doet de volgende uitspraak.

1.De beoordeling

1.1.
De heer [eiser] is hier als eiser in zijn hoedanigheid van executeur testamentair van [erflaatster] . Hij is tevens de neef en mede erfgenaam van [erflaatster] . Het gaat hier over [erflaatster] in relatie tot mevrouw [gedaagde] .
1.2.
De heer [eiser] vordert betaling door mevrouw [gedaagde] van in totaal € 20.488,67. Hij stelt dat [erflaatster] betalingen van in totaal dat bedrag heeft overgemaakt op de rekening van mevrouw [gedaagde] bij wijze van schenking. Hij vindt dat deze rechtshandelingen vernietigd moeten worden vanwege misbruik van omstandigheden als bedoeld in artikel 3:44 lid 4 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en dat het totaalbedrag daarom terugbetaald moet worden door mevrouw [gedaagde] . Hij doet daarbij ook een beroep op de bewijsregel van 7:176 BW die (kort gezegd) voorziet in een omkering van de bewijslast als sprake is van schenking.
1.3.
Allereerst betwist mevrouw [gedaagde] het gestelde totaalbedrag van € 20.488,67. Zij voert aan dat alleen de van dit totaalbedrag deel uitmakende overboekingen van € 800 en € 16.000 ten gunste van haar zijn gekomen. De heer [eiser] heeft na kennisneming van dit verweer niet (nader) gesteld dat ook het restant van € 3.688,67 ten gunste is gekomen van mevrouw [gedaagde] . Dat deel van de vordering wordt daarom afgewezen.
1.4.
Dat betekent dat nu slechts nog geoordeeld dient te worden over de twee genoemde overboekingen van in totaal € 16.800,- die zijn overgeboekt ten laste van de Rabobankrekening van [erflaatster] ten gunste van die van mevrouw [gedaagde] tijdens hun gezamenlijk verblijf in de Verenigde Staten. Tussen partijen staat daarbij het volgende vast: het bedrag van € 800,- is op 21 oktober 2019 overgeboekt met als omschrijving “Slagen [naam 3] Cadeau […] [naam 1] [naam 2] ”. Het bedrag van € 16.000,- is op 25 oktober 2019 overgeboekt met als omschrijving: “ [naam overboeking 2] ”.
1.5.
Mevrouw [gedaagde] heeft erkend dat deze twee overboekingen schenkingen waren van [erflaatster] en dat zij deze schenkingen ook heeft aanvaard. Dat is vormvrij gebeurd, er is geen sprake van een notariële akte.
1.6.
De heer [eiser] stelt dat deze schenkingen hebben plaatsgevonden als gevolg van misbruik van omstandigheden door mevrouw [gedaagde] . Mevrouw [gedaagde] betwist dit.
1.7.
Bij de beoordeling hiervan geldt het volgende toetsingskader.
1.8.
In artikel 3:44 lid 4 BW staat dat een rechtshandeling vernietigbaar is als deze door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Iemand maakt misbruik van omstandigheden wanneer hij of zij bevordert dat een andere persoon een rechtshandeling verricht (in dit geval: een schenking doet) terwijl hij of zij weet of moet begrijpen dat die andere persoon dat onder invloed van bijzondere omstandigheden doet (zoals afhankelijkheid of abnormale geestestoestand) en vanwege deze bekendheid met die bijzondere omstandigheden van medewerking aan de rechtshandeling had moeten afzien.
1.9.
Als er een schenking heeft plaatsgevonden, geldt nog een bijzondere bepaling. In artikel 7:176 BW is geregeld dat indien de schenker ( [erflaatster] , maar in dit geval de heer [eiser] als haar executeur testamentair) feiten stelt waaruit volgt dat de schenking door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, de bewijslast van het tegendeel op de begiftigde rust. Dit is alleen anders als er van de schenking een notariële akte is opgemaakt of als deze verdeling van de bewijslast in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn, maar dat is hier niet aan de orde.
1.10.
Artikel 7:176 BW gaat dus over verdeling van de bewijslast. Maar, en dat blijkt ook uit het artikel, het is wel eerst aan de schenker (of in dit geval: de executeur testamentair de heer [eiser] ), om voldoende over het bestaan van die bijzondere omstandigheden, het causaal verband tussen de bijzondere omstandigheden en de schenking en het misbruik, te stellen. Pas als dat is gelukt, wordt toegekomen aan de bewijsfase en daarmee aan de omkering van de bewijslast op grond van artikel 7:176 BW.
1.11.
Ter feitelijke onderbouwing van zijn beroep op artikel 3:44 lid 4 BW stelt de heer [eiser] , toegelicht met documenten, dat [erflaatster] dementerend was tijdens haar verblijf in de Verenigde Staten en dat mevrouw [gedaagde] niets heeft gedaan om [erflaatster] te beletten tot het doen van deze schenkingen, hetgeen van haar als levenspartner van [erflaatster] wel verwacht had mogen worden. Mevrouw [gedaagde] heeft dit betwist.
1.12.
De kantonrechter begrijpt dat de heer [eiser] een beroep doet op de in artikel 3:44 lid 4 BW bedoelde afhankelijkheid en abnormale geestestoestand als bijzondere omstandigheden en stelt dat [erflaatster] onder invloed daarvan de schenkingen heeft verricht.
1.13.
Op basis van de overgelegde stukken kan worden vastgesteld dat [erflaatster] dementerend was toen zij verbleef in de Verenigde Staten. ‘Dementerend zijn’ is een algemeen begrip. Toegespitst op de concrete situatie betekent dit dat [erflaatster] last had van vergeetachtigheid en geheugenverlies, dat er enkele (niet nader toegelichte) gedragsproblemen waren, dat het moeilijk voor haar was om met geldzaken om te gaan en dat ze problemen had bij haar zelfredzaamheid in het algemeen dagelijks leven, dus bij praktische zaken. In die zin waren er dus wel beperkingen die zouden omschreven kunnen worden als dementerend. Ook is aan te nemen dat mevrouw [gedaagde] wist van deze beperkingen, althans dat zij dat redelijkerwijs wel moest weten als levenspartner van [erflaatster] .
Daarbij is ook net zo belangrijk om op te merken dat er voor vertrek aan de Verenigde Staten nog geen diagnose was van dementie. Dementerend zijn is niet zonder meer hetzelfde als de diagnose dementie/Alzheimer. Het geriatrisch rapport van december 2018 spreekt over een “sterke verdenking dementiesyndroom”, maar dat is nog geen definitieve diagnose. Ook tijdens het verblijf in de Verenigde Staten was deze diagnose nog niet gesteld. [erflaatster] was ook juridisch nog wilsbekwaam tijdens haar verblijf in de Verenigde Staten, er was in die periode ook nog geen sprake van bewind of mentorschap. De omstandigheid dat (onder meer) de heer [eiser] een volmacht had om [erflaatster] te vertegenwoordigen op zowel zakelijk en medisch gebied doet daar niet aan af.
1.14.
Het bovenstaande sluit dus niet uit dat [erflaatster] in de Verenigde Staten feitelijk haar wil om aan mevrouw [gedaagde] deze twee bedragen te schenken nog wél (voldoende) kon bepalen. Dat dit inderdaad nog zo was, is als verweer aangevoerd door mevrouw [gedaagde] . De kantonrechter overweegt naar aanleiding daarvan het volgende.
1.15.
Allereerst heeft [erflaatster] daags na het tot stand komen van het geriatrisch rapport van december 2018 nog een testament opgesteld, althans gewijzigd, waarvan mevrouw [gedaagde] onbetwist heeft aangevoerd dat dit is gebeurd op basis van een (volgens de normen van het notariaat) geheim gebleven medisch rapport. Hieruit kan worden afgeleid dat de notaris [erflaatster] wilsbekwaam achtte om opdracht te geven tot dit testament en dit te ondertekenen. De bezwaren van de heer [eiser] , ook als mede erfgenaam van [erflaatster] , tegen de bekwaamheid van deze notaris zijn niet nader toegelicht, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
1.16.
Ten aanzien van het later gevolgde verblijf in de Verenigde Staten in september/oktober 2019 kan evenmin op grond van de stellingen van de heer [eiser] worden geconcludeerd dat [erflaatster] feitelijk haar wil tot het doen van de schenkingen niet (voldoende) zelf kon bepalen doordat zij dementerend was. [erflaatster] is samen met mevrouw [gedaagde] op reis gegaan naar de Verenigde Staten, waar zij zouden verblijven bij de familie van mevrouw [gedaagde] , waarbij niet is gesteld dat [erflaatster] haar wil daartoe niet (voldoende) kon bepalen. [erflaatster] is ook in staat geweest zelfstandig terug te reizen naar Nederland, een lange reis, die haar goed is afgegaan volgens een door mevrouw [gedaagde] overgelegde verklaring van haar schoonzoon die [erflaatster] van Schiphol heeft opgehaald om haar thuis te brengen. De heer [eiser] heeft deze verklaring van de schoonzoon niet betwist, hij heeft alleen verklaringen overgelegd van zijn familieleden die het tegenovergestelde beweren, maar die allen niet bij de terugreis, of vlak na de reis, aanwezig waren.
1.17.
De omstandigheid dat kort na terugkomst uit de Verenigde Staten, op 19 december 2019, de behandelend arts wel de diagnose dementie/Alzheimer heeft gesteld, doet daar niet aan af. In ieder geval is onvoldoende gesteld in licht van het verweer dat de omstandigheden waarin [erflaatster] verkeerde, maakten dat zij niet in staat zou zijn geweest om haar vrije wil te bepalen en om vanuit haar zelfbeschikkingsrecht met het geld, dat van haar was, te doen wat zij wilde, ten behoeve van wie en waarvoor.
1.18.
Evenmin is er, gelet op de algemene dingen die zijn gesteld, onvoldoende gesteld dat [erflaatster] niet in staat zou zijn geweest haar vrije wil te bepalen zonder daartoe, op een manier die duidt op misbruik, beïnvloed te zijn door mevrouw [gedaagde] . Onvoldoende is gesteld dat zij niet in vrijheid daartoe heeft besloten of dat zij niet bekwaam zou zijn geweest om dat besluit uit te voeren. Daartoe is het volgende van belang.
1.19.
Ten aanzien van de concrete situatie tijdens het verblijf in de Verenigde Staten zijn door mevrouw [gedaagde] verklaringen overgelegd van drie personen die specifiek aan de hand van diverse anekdotes en gebeurtenissen hebben aangegeven hoe [erflaatster] in hun beleving heeft gefunctioneerd. Dat zijn de verklaringen van de dochter van mevrouw [gedaagde] [naam 1] , die van [naam 1] ’s echtgenoot [naam 2] , en van een vriendin ter plaatse. Deze verklaringen laten zien dat [erflaatster] actief aan veel activiteiten deelnam, fleurig was, alert en helder en dat ze goed wist wat ze deed. De heer [eiser] heeft deze verklaringen als zodanig niet betwist.
1.20.
Verder wordt de bestemming en aard van de concrete twee schenkingen in aanmerking genomen, waarbij mevrouw [gedaagde] ter zitting nog nader heeft verklaard hoe dit feitelijk is gegaan, hetgeen niet is weersproken. Hieruit wordt het volgende afgeleid.
1.21.
De schenking van € 800,-, was blijkens de omschrijving deels bedoeld als cadeau voor [naam 3] , de kleinzoon van mevrouw [gedaagde] , op wie [erflaatster] zeer gesteld was. Hij was geslaagd voor zijn eindexamen en wilde iets technisch aanschaffen waarvoor [erflaatster] hem een bijdrage wilde geven. Verder heeft hij, aangezien hij al zijn rijbewijs had, de dames tijdens hun verblijf aldaar frequent rondgereden naar diverse uitjes, waarvoor [erflaatster] hem wilde bedanken en waardoor zij ook taxikosten heeft uitgespaard. Het bedrag was verder bedoeld als dank aan [naam 1] en [naam 2] (voornoemd) voor hun gastvrijheid, het openstellen van hun huis en afstaan van hun slaapkamer gedurende 7-8 weken, waardoor ook verblijfskosten waren uitgespaard.
1.22.
Dit alles rechtvaardigt objectief gezien, redelijkerwijs deze schenking van € 800,- bij wijze van cadeau. Dat de heer [eiser] dat in zijn beleving niet herkent als het normale gedragspatroon van [erflaatster] , omdat de cadeautjes die hij van haar kreeg niet meer dan € 20,- bedroegen, kan niet afdoen aan de logica van de schenking van € 800,-, gegeven de situatie die hiervoor is geschetst en gegeven het feit dat hier sprake was van een andere relatie.
1.23.
Het bedrag van € 16.000,- is blijkens de omschrijving geschonken voor de financiering van de kankerbehandeling die mevrouw [gedaagde] heeft ondergaan in de Verenigde Staten. Blijkens de toelichting van mevrouw [gedaagde] was zij gediagnosticeerd met kanker en is zij daarop samen met [erflaatster] naar de Verenigde Staten gereisd, waar haar dochter met haar gezin verbleef, voor een second opinion. Op basis van de second opinion heeft mevrouw [gedaagde] ervoor gekozen daar een behandeling te ondergaan, die minder belastend zou zijn voor haar dan in Nederland. [erflaatster] was hierbij nauw betrokken en toen bleek dat de financiering van de behandeling, die vooraf betaald moest worden, een probleem opleverde terwijl er spoed was bij de behandeling, heeft er (familie)overleg plaatsgevonden en heeft zij gezegd dat zij het wilde betalen. Mevrouw [gedaagde] was de levenspartner van [erflaatster] met wie zij al 12 jaar een relatie had, en beide dames waren al op gevorderde leeftijd. In die situatie kan het objectief gezien begrijpelijk en goed voorstelbaar worden geacht, dat [erflaatster] financieel wilde bijdragen aan deze behandeling van mevrouw [gedaagde] in haar strijd tegen kanker.
1.24.
Deze schenkingen kunnen in de gegeven omstandigheden dan ook niet wezensvreemd, onlogisch of merkwaardig worden geacht, gelet op doel, bestemming en adressaat daarvan. Dat dit relatief hoge bedragen zijn, is eveneens verklaarbaar in de gegeven situatie. Het hiervoor benodigde geld was kennelijk beschikbaar, terwijl niet is gesteld of gebleken dat [erflaatster] hiervoor schulden heeft moeten maken. Dat door de heer [eiser] is aangegeven dat voor [erflaatster] haar spaargeld heilig was, laat onverlet dat het in die periode nog altijd aan [erflaatster] zelf was om te bepalen hoe ze haar (spaar)geld zou uitgeven. Mevrouw [gedaagde] heeft onweersproken aangevoerd dat [erflaatster] eraan hechtte onafhankelijk te zijn en zeggenschap te houden over haar zelf verdiende geld en zelfstandig haar geld te beheren.
1.25.
Voor zover de heer [eiser] nog heeft willen stellen dat mevrouw [gedaagde] misbruik heeft gemaakt van een afhankelijkheid van [erflaatster] van mevrouw [gedaagde] , omdat mevrouw [gedaagde] erop had aangedrongen dat [erflaatster] haar eigen Rabobankpasje zou meenemen en alleen mevrouw [gedaagde] de Rabo Random reader bij zich had gedurende hun reis, kan deze stelling evenmin slagen.
Zoals aangevoerd door mevrouw [gedaagde] en blijkens overgelegde correspondentie tussen mevrouw [gedaagde] en de heer [eiser] , is het - stimuleren door mevrouw [gedaagde] van het - meenemen van het Rabobankpasje gebeurd in overleg tussen mevrouw [gedaagde] en de heer [eiser] als neef. De heer [eiser] had gezegd dat [erflaatster] niet het Rabobankpasje mee moest nemen omdat hier al het spaargeld op stond, maar liever het pasje van de ING rekening en dat hij, als daar te weinig op bleek te staan gaande de reis, wel geld kon overboeken naar die rekening. Uit het enkele feit dat [erflaatster] er toch voor gekozen heeft haar Rabobankpasje in plaats van het ING-pasje mee te nemen, daartoe gestimuleerd door mevrouw [gedaagde] , volgt evenwel nog niet dat [erflaatster] dat wilsbesluit niet zelfstandig heeft genomen of dat zij daartoe op een kwaadwillende manier beïnvloed is geweest door mevrouw [gedaagde] .
Ten aanzien van de Random reader heeft mevrouw [gedaagde] onweersproken verklaard dat zij er één had voor haar eigen Rabobankrekening en deze dus reeds daarom meenam op reis en dat deze universeel was en dus ook paste op het pasje van de Rabobankrekening van [erflaatster] , waardoor haar reisgenote [erflaatster] niet zelf ook nog een Random reader mee hoefde te nemen. Ook dat is een logische verklaring. Ook hieruit kan geen kwade intentie of een (beoogd) misbruik van omstandigheden worden afgeleid.
1.26.
Uit het voorgaande volgt dat – in het licht van het verweer – de heer [eiser] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan – als deze zouden komen vast te staan – kan worden geconcludeerd dat mevrouw [gedaagde] misbruik heeft gemaakt van bijzondere omstandigheden van [erflaatster] onder invloed waarvan de schenkingen zijn gerealiseerd, als bedoeld in artikel 3:44 lid 4 BW. Nu de heer [eiser] dus niet voldoende heeft voldaan aan zijn stelplicht, wordt niet toegekomen aan de bewijsfase en dus ook niet aan toepassing van artikel 7:176 BW waarin een omkering van die bewijslast voorkomt (zie ovw. 1.10). Wat verder over en weer door partijen is aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel.
1.27.
De slotsom is dat er geen grond bestaat voor vernietiging van de schenkingen en dus evenmin voor de gevorderde terugbetaling van de aan mevrouw [gedaagde] geschonken € 16.800,-. De vordering van de heer [eiser] wordt dus afgewezen.
1.28.
Bij deze uitkomst van de procedure wordt de heer [eiser] als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proces- en nakosten aan de zijde van mevrouw [gedaagde] . Deze kosten worden tot op heden begroot op: € 996,00 (2 punten × tarief 498,00) aan salaris gemachtigde. De gevorderde wettelijke rente over de proces- en nakosten zal daarbij ook worden toegewezen.

2.De beslissing

De kantonrechter
2.1.
wijst de vorderingen af,
2.2.
veroordeelt de heer [eiser] in de proceskosten van mevrouw [gedaagde] , tot op heden begroot op € 996,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
2.3.
veroordeelt de heer [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 124,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat de heer [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 71,00 aan salaris gemachtigde en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
2.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de rechter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.