ECLI:NL:RBAMS:2021:4315

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
18 augustus 2021
Zaaknummer
C/13/702712 / HA RK 21-186
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verwijdering van persoonsgegevens uit registers en beoordeling van schuldwitwassen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 juli 2021 uitspraak gedaan in een verzoek van [verzoekster] tot verwijdering van haar persoonsgegevens uit het Incidentenregister (IR), het Interne Verwijzingsregister (IVR) en het Externe Verwijzingsregister (EVR). [verzoekster] heeft primair verzocht om verwijdering van haar gegevens, en subsidiair om verkorting van de registratietermijn. De Rabobank, als verweerster, heeft verweer gevoerd en gesteld dat voldaan is aan de voorwaarden voor registratie in het EVR, omdat [verzoekster] zich schuldig zou hebben gemaakt aan schuldwitwassen. De rechtbank heeft het verzoek van [verzoekster] afgewezen, omdat zij van oordeel was dat voldoende vaststaat dat [verzoekster] zich schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen. De rechtbank heeft daarbij het toetsingskader van de AVG in acht genomen en geconcludeerd dat de registratie proportioneel is in relatie tot de belangen van de Rabobank en de financiële sector. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de registratie gedurende acht jaar gerechtvaardigd is en dat het subsidiaire verzoek tot verkorting van de registratietermijn eveneens wordt afgewezen. [verzoekster] is in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 1.793,00.

Uitspraak

proces-verbaal

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/702712 / HA RK 21-186
Proces-verbaal van mondelinge uitspraak (beschikking) van 27 juli 2021
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
advocaat mr. M.P. Harten te Rotterdam,
en
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster,
advocaat mr. A. van Hees te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [verzoekster] en de Rabobank worden genoemd.
De zitting wordt gehouden in het gebouw van deze rechtbank ter behandeling van het verzoek tot verwijdering persoonsgegevens uit de registers.
Tegenwoordig zijn mr. P.J. van Eekeren, rechter, en mr. E.H. van Kolfschooten, griffier.
Na uitroeping van de zaak verschijnen:
  • [verzoekster] , voornoemd,
  • De heer [naam 1] , de vader van [verzoekster] ,
  • mr. M.P. Harten, voornoemd,
  • mr. [naam 2] , adviseur veiligheidszaken van de Rabobank,
  • mr. K.M. van Zwieten, advocaat van de Rabobank.
In deze zaak heeft heden een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan afzonderlijk proces-verbaal wordt opgemaakt. De rechter heeft bepaald dat de uitspraak mondeling zal worden gedaan.
De rechter wijst de volgende beschikking.

1.De beoordeling

Het verzoek

1.1.
[verzoekster] heeft primair verzocht om verwijdering van haar gegevens uit de volgende drie registers: het Incidentenregister (IR), het Interne Verwijzingsregister (IVR) en het Externe Verwijzingsregister (EV). [verzoekster] heeft subsidiair verzocht om de termijn van de registraties te verkorten.
1.2.
Rabobank heeft hiertegen verweer gevoerd.
Toetsingskader
1.3.
Het toetsingskader in dit geval is artikel 6 lid 1 onder f van de AVG:
“De verwerking is noodzakelijk voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde, behalve wanneer de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene die tot bescherming van persoonsgegevens nopen, zwaarder wegen dan die belangen, met name wanneer de betrokkene een kind is”.
1.4.
Opname in het EVR vindt plaats wanneer is voldaan aan de volgende voorwaarden (ter uitwerking van voornoemd AVG-toetsingskader) in artikel 5.2.1. van het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem financiële instellingen (zoals van toepassing ten tijde van de relevante gebeurtenissen):
a) de gedraging(en) van de te vermelden persoon een bedreiging vormen voor (I) de (financiële) belangen van cliënten en/of de financiële instelling zelf of (II) de continuïteit en/of de integriteit van de financiële sector;
b) in voldoende mate vaststaat dat de desbetreffende (rechts)persoon betrokken is bij de onder a bedoelde gedraging(en). Dit betekent dat van strafbare feiten in principe aangifte wordt gedaan;
c) het proportionaliteitsbeginsel in acht is genomen in die zin dat wordt vastgesteld dat het belang van opname prevaleert boven de mogelijk nadelige gevolgen van opname in het Extern Verwijzingsregister voor de desbetreffende persoon.
Dit betekent dat er sprake moet zijn van voldoende concrete feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat sprake is van een als strafbaar feit te kwalificeren gedraging als bedoeld in artikel 350 Wetboek van Strafrecht. Met andere woorden, er moet sprake van een zwaardere verdenking van een strafbaar feit dan een redelijk vermoeden van schuld.
De beoordeling
1.5.
De rechtbank zal allereerst de gegevensregistratie in het EVR beoordelen aan de hand van voormeld toetsingskader.
1.6.
De Rabobank voert aan dat voldaan is aan genoemde voorwaarden omdat voldoende vaststaat dat [verzoekster] zich schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen.
1.7.
Voor schuldwitwassen is vereist dat de verdachte redelijkerwijs moet vermoeden dat het geld afkomstig is uit enig misdrijf. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet het gaan om grove aanmerkelijk onvoorzichtigheid ten aanzien van de herkomst van het goed. Daarvan is sprake indien een verdachte bij enig nadenken over hem bekende gegevens betreffende het goed had kunnen vermoeden dat het goed van een misdrijf afkomstig was en hij zonder nader onderzoek naar de herkomst van het goed niet had mogen handelen zoals hij heeft gedaan. Wat van verdachte omtrent de in acht te nemen voorzichtigheid mag worden verwacht, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
1.8.
[verzoekster] betwist het standpunt van de Rabobank en beroept zich op de twee verklaringen die zij heeft afgelegd bij de Rabobank en haar verklaring op de zitting.
De rechtbank is van oordeel dat voldoende vaststaat dat [verzoekster] zich schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen. Redengevend is het volgende.
1.9.
Het volgende staat tussen partijen vast.
Op 26 oktober 2019 heeft [verzoekster] een Rabobankrekening (hierna: de Bankrekening) geopend. De enige creditbedragen die vervolgens op de Bankrekening hebben gestaan, zijn daarop overgemaakt door een particuliere persoon (hierna: A), te weten:
Op 8 november 2019 om 20:49u € 750 en om 21:18u € 950, en op 9 november 2019 om 10:20u € 1.250.
[verzoekster] heeft op 8 november 2019 om 21:31u (dus binnen een kwartier na binnenkomst van totaal € 1.700) € 1.250 (het maximum van de weekopnamelimiet) contant gepind in Amsterdam. De Bankrekening is vervolgens geblokkeerd door de Rabobank. Op 9 november 2019 heeft [verzoekster] ten laste van de Bankrekening om 12:47u (dus binnen 2,5 uur na binnenkomst van de € 1.250) geprobeerd € 307,50 te betalen bij de Zara te Amstelveen, en – na verhoging via de App van haar betaallimiet tot € 10.000 om 12:50u – om 12:54u geprobeerd om achtereenvolgens € 500 en € 50 contant te pinnen bij de Hema te Amstelveen. Deze opnamepogingen zijn mislukt door de blokkade van de rekening. A heeft aangifte gedaan van oplichting. [verzoekster] heeft aanvankelijk geen toestemming gegeven aan de Rabobank om het nog resterende creditsaldo op de Bankrekening, afkomstig van A, terug te betalen aan A.
1.10.
[verzoekster] heeft, samengevat, het volgende verklaard. De broer van haar ex-vriend (hierna: zwager) belde uit Thailand met acute financiële problemen en vroeg haar om financiële hulp, [verzoekster] wilde dat wel, maar had zelf geen geld. Zwager had echter een vriend, die [verzoekster] zelf niet kende, welke vriend zelf geen legitimatie had en dus niet direct geld kon storten naar zwager maar dat geld wel op de Bankrekening van [verzoekster] kon overboeken, waarna [verzoekster] dat dan contant kon opnemen om het door te storten naar zwager in Thailand. [verzoekster] heeft op 8 november 2019 meteen na binnenkomst van totaal € 1.700 op de Bankrekening daarvan € 1.250 contant gepind om 21.31u te Amsterdam, en heeft dat bedrag nog diezelfde avond in Rotterdam contant gestort naar zwager in Thailand bij Moneygram nadat zij dit eerst nog vergeefs had geprobeerd bij Western Union waar haar naar loonstroken was gevraagd. Toen de zwager weer belde om nog meer geld, heeft ze dat geweigerd omdat ze druk was met een verjaardag op 9 november 2019. Ze wilde haar zwager helpen, dat was alles, aldus [verzoekster] .
1.11.
[verzoekster] heeft niet toegelicht (haar verklaring volgend):
-waarom en waartoe de Bankrekening reeds is geopend op 26 oktober 2019, dus twee weken voor de overboekingen door A op 8 en 9 november 2019, de enig binnengekomen bedragen op deze rekening, terwijl het volgens haar ging om haar bijdrage op 8 november 2019 ter oplossing van acute geldproblemen van zwager;
-waarom, zoals zij bij monde van haar raadsman pas voor het eerst op zitting heeft aangegeven, zij op verzoek van haar ex-vriend de Bankrekening had geopend;
-waarom Western Union haar om loonstroken zou hebben gevraagd terwijl het alleen ging om cash-out stortingen;
-waarom ze op 9 november 2019 nog weer heeft geprobeerd geld te pinnen vanaf de Bankrekening, hoewel ze (na storting van de € 1.250 de avond ervoor ten gunste van zwager) had besloten haar zwager niet nog verder financieel te helpen, en terwijl ze wist dat het op de Bankrekening nog resterende creditsaldo geheel afkomstig was van de vriend van zwager en bedoeld was als financiële hulp voor die zwager.
1.12.
De voornoemde vraagtekens zien op evidente merkwaardigheden en onwaarschijnlijkheden in de door [verzoekster] geschetste gang van zaken. Dit doet, temeer zonder nadere toelichting daarop, fors afbreuk aan de overtuigingskracht van haar verklaring.
Dit klemt temeer nu [verzoekster] de door haar aangegeven contante storting via Moneygram niet heeft onderbouwd met documenten, terwijl die wel moeten zijn afgegeven door Moneygram en [verzoekster] ook zelf zegt dat ze bewijs daarvan heeft; niet valt in te zien waarom zij deze stukken dan niet in de procedure heeft overgelegd.
1.13.
[verzoekster] had in de gegeven situatie, zelfs indien haar verklaring zou worden gevolgd, bij enig nadenken kunnen vermoeden dat hier sprake was van een zeer ongebruikelijke situatie zodat het redelijkerwijs op haar weg had gelegen nader onderzoek te doen naar deze gang van zaken, de persoon van de overboeker en de herkomst van het op de Bankrekening binnengekomen geld. [verzoekster] had moeten controleren of dit wel legitiem was, dat wil zeggen of dit geld niet afkomstig was uit een strafbaar feit. Zonder dit nader onderzoek had zij niet mogen handelen zoals zij heeft gedaan, te weten het contant opnemen van dit geld op 8 en 9 november 2019. Zij is hierdoor aanmerkelijk onvoorzichtig geweest.
1.14.
[verzoekster] stelt dat ze goedgelovig is geweest en naïef, dat ze daarom van niets wist en dat haar daarom, ook gezien haar jeugdige leeftijd (zij was 20 ten tijde van de gebeurtenissen), niets verweten kan worden.
De kantonrechter gaat hierin niet mee. Allereerst niet gelet op de ontbrekende overtuigingskracht van haar verklaring zoals hiervoor is toegelicht. En bovendien niet gelet op het feit dat [verzoekster] op 9 november 2019 ook nog heeft geprobeerd pinopnames te doen van het resterende geld van A op de Bankrekening, terwijl zij – ook volgens haar verklaring – wist dat dit geld haar niet toekwam, en zij ook nog eens, toen het de Rabobank duidelijk werd hoe het zat, eerst niet heeft willen meewerken aan terugbetaling aan A.
Bij dit alles komt nog dat naar tussen partijen vaststaat [verzoekster] op 8 november 2018, op welke avond zij ten laste van de Bankrekening € 1.250 contant pinde zoals hiervoor is toegelicht, in de ochtend al € 1.750,- had opgenomen van haar ING bankrekening. De klant van die rekening (B) was daags daarvoor, op 7 november 2018 slachtoffer geworden van Whatsappfraude op die rekening, en die klant heeft daarom aangifte van oplichting gedaan. Deze feitelijke samenloop komt erop neer dat [verzoekster] dus binnen drie dagen ten laste van twee rekeningen op haar naam in totaal € 3.000 contant geld heeft opgenomen, waarbij in beide gevallen dat geld op haar rekening is gekomen door Whatsappfraude. Deze door de Rabobank aangehaalde gang van zaken had voor [verzoekster] aanleiding moeten zijn hierop een nadere toelichting te geven, in ieder geval in deze procedure, maar ook dat heeft zij nagelaten. Bij gebreke daarvan kan gezien deze samenloop temeer niet worden uitgegaan van de door [verzoekster] gestelde goedgelovigheid.
1.15.
Dat er geen aangifte is gedaan tegen [verzoekster] en zij (dus) ook niet is vervolgd wegens schuldwitwassen van geld dat afkomstig is uit oplichting, leidt in de gegeven omstandigheden niet tot een ander oordeel.
Wegend langs de civielrechtelijke toets zoals hiervoor is weergegeven, staat namelijk - bij gebreke van een (nadere) voldoende overtuigende, consistente en doorzichtige verklaring van [verzoekster] - voldoende vast dat [verzoekster] zich schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen als bedoeld in r.o. 1.7. Ook is aldus - als niet (voldoende) nader weersproken - voldaan aan de noodzakelijkheidstoets in de AVG, zie r.o. 1.3. Dit geldt ook voor de voorwaarde b van het Protocol, zie r.o. 1.4.
1.16.
Ook is voldaan aan voorwaarde a van het Protocol, neerkomend op het noodzakelijkheidsbeginsel. [verzoekster] heeft door haar handelwijze mede mogelijk gemaakt dat van fraude gekregen gelden wit in handen zijn gekomen van ofwel haar, ofwel derden. Het is dan ook gerechtvaardigd dat de Rabobank geen vertrouwen meer heeft in [verzoekster] als cliënt. Er bestaat dan ook een noodzaak dat binnen de financiële sector, daaronder begrepen de Rabobank, terzake wordt gewaarschuwd om herhaling te voorkomen. Dat is een zwaarwegend belang. Schuldwitwassen is immers een ernstige bedreiging voor de continuïteit en integriteit van de financiële sector.
1.17.
Het proportionaliteitsbeginsel volgens de AVG en voorwaarde c van het Protocol (voornoemd) brengt mee dat het belang van opname van de gegevens in het EVR moet worden afgewogen tegen de mogelijk nadelige gevolgen daarvan voor betrokkene.
[verzoekster] heeft in dit verband ten eerste gesteld dat ze nergens meer een bankrekening kan openen. Zoals de Rabobank onweersproken heeft aangevoerd, is er op grond van het Convenant Basisbankrekening’ altijd de mogelijkheid tot het openen van een basisrekening om te kunnen blijven deelnemen aan het betalingsverkeer. Dit is dus geen af te wegen belang van [verzoekster] .
1.18.
Ten tweede heeft [verzoekster] aangevoerd dat zij nu geen hypotheek kan afsluiten. De Rabobank heeft erkend dat dit op zich klopt. [verzoekster] heeft echter niet concreet gemaakt dat zij op dit moment een huis wil kopen waarvoor zij een hypotheek nodig heeft die haar wordt geweigerd vanwege de registratie. Haar belang is daardoor op dit moment onvoldoende reëel om te kunnen meewegen in genoemde belangenafweging.
1.19.
Ten derde heeft [verzoekster] aangegeven dat zij op dit moment geen verzekering of lening kan afsluiten. Ten aanzien van de verzekering is niet toegelicht waar dit op ziet. Wat betreft de lening is toegelicht dat [verzoekster] niet kan lenen voor bijvoorbeeld een auto of inboedel. Ook daarvoor geldt dat dit niet voldoende concreet is gemaakt. Bovendien heeft [verzoekster] een betaalde baan en zou zij, zoals de Rabobank onbetwist heeft aangevoerd hiervoor dus ook kunnen sparen in plaats van lenen en [verzoekster] heeft ook zelf aangegeven graag te willen sparen. Ook dit zijn dus geen belangen die kunnen worden meegenomen in de belangenafweging.
1.20.
Tot slot is, ook in het kader van de belangenweging, een beroep gedaan op de jeugdige leeftijd en naïviteit van [verzoekster] . De Rabobank heeft aangegeven dat leeftijd op zich een rol kan spelen bij de afweging van de duur van de registratie, met name bij 18 en 19-jarigen. Op grond van het overwogene in 1.14. wordt aan dit gestelde belang voorbij gegaan.
1.21.
Daardoor is de registratie gedurende acht jaar in het EVR proportioneel in relatie tot het legitieme doel dat de Rabobank daarmee heeft en is dus voldaan aan voorwaarde c van het Protocol en de AVG-norm.
1.22.
Tot slot wordt voldaan aan het subsidiariteitsbeginsel volgens de AVG en het Protocol. Vaststaat immers, bij gebreke van nadere betwisting, dat de genoemde gerechtvaardigde belangen van de Rabobank en de financiële sector als zodanig niet op een andere manier gediend kunnen worden dan door deze registratie.
Conclusie
1.23.
De conclusie is dat is voldaan aan alle voorwaarden voor de gegevensregistratie in het EVR. Daarmee staat – als niet nader weersproken door [verzoekster] – ook vast dat is voldaan is aan de lichtere voorwaarden voor registratie in het IVR en EVR. Het primaire verzoek tot verwijdering uit deze drie registers wordt dus afgewezen. Ook het subsidiaire verzoek tot verkorting van de registratietermijn van acht jaar zal op grond van het voorgaande worden afgewezen.
1.24.
Omdat [verzoekster] in het ongelijk is gesteld, dient zij de proceskosten en nakosten van de Rabobank te betalen. Deze kosten worden tot op heden begroot op:
- griffierecht € 667,00
- salaris advocaat
1.126,00(2,0 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 1.793,00

2.De beslissing

De rechtbank
2.1.
wijst de verzoeken af,
2.2.
veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten, aan de zijde van de Rabobank tot op heden begroot op € 1.793,00,
2.3.
veroordeelt [verzoekster] in de na deze uitspraak ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [verzoekster] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
2.4.
verklaart deze beschikking wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de rechter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.