ECLI:NL:RBAMS:2021:438

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
10 februari 2021
Zaaknummer
20/232
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van besluit tot afwijzing verzoek om toevoeging in letselschadezaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 januari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser, een inwoner van Alkmaar, en de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam als verweerder. Eiser had een verzoek om een toevoeging ingediend, dat aanvankelijk op 16 oktober 2019 werd afgewezen. Na bezwaar heeft verweerder het primaire besluit herzien en de toevoeging alsnog toegewezen, maar het bezwaar tegen het bestreden besluit werd ongegrond verklaard. Eiser stelde dat hij een kuit- en scheenbeen fractuur had opgelopen door een aanrijding op zijn scooter, wat volgens hem recht gaf op rechtsbijstand. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet kon opmaken uit de aanvraag dat het om een ernstige letselschade ging die een uitzondering op de Werkinstructie rechtvaardigde. De rechtbank concludeerde dat de onrechtmatigheid van het primaire besluit aan eiser te wijten was, omdat hij niet duidelijk genoeg had gemaakt dat het om een kuit- en scheenbeen fractuur ging. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/232

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te Alkmaar, eiser

(gemachtigde: mr. H.S. Eisenberger),
en

Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 16 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder een verzoek om een toevoeging ten behoeve van eiser afgewezen.
Na het indienen van bezwaar heeft verweerder bij bericht van 7 november 2019 aan eiser kenbaar gemaakt het primaire besluit te herzien. Verweerder heeft alsnog de verzochte toevoeging toegewezen.
Bij besluit van 3 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Op 12 januari 2020 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2020. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Op 18 september 2019 is ten behoeve van eiser een toevoeging aangevraagd en daarbij is de volgende omschrijving van het rechtsprobleem gegeven: “
aanvrager is op de scooter aangereden die hem geen voorrang verleende. Rechtsbijstand bij de discussie over aansprakelijkheid en de omvang van de letselschade is nu noodzakelijk”. Verweerder heeft op 2 oktober 2019 aan de gemachtigde van eiser gevraagd toe te lichten wat de bijzondere aspecten zijn die maken dat eiser het geschil niet zelf kan oplossen. Hier is, voor zover relevant, als volgt op gereageerd: “
De aansprakelijkheid is in deze zaak nog onduidelijk. Verder heeft aanvrager een complexe beenbreuk opgelopen waardoor hij mogelijk blijvend letsel zal houden hetgeen naast toekomstige vermogensschade ook immateriële schade tot gevolg zal hebben.”
1.2.
Verweerder heeft bij het primaire besluit het verzoek afgewezen. Daarbij is overwogen dat het om een probleem ging waar geen advocaat voor nodig was in de zin van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g van de Wet op de rechtsbijstand.
1.3.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en daarbij toegelicht dat het gaat om een kuit- en scheenbeen fractuur, oftewel ernstige letselschade zoals genoemd in categorie 3 van de letselschadelijst. Verweerder heeft vervolgens per e-mailbericht van 7 november 2019 aangegeven dat de inhoud van het bezwaarschrift aanleiding is om het besluit van 16 oktober 2019 te herzien. Eiser heeft het gedeelte van zijn bezwaarschrift waarin werd verzocht om een proceskostenvergoeding voor het bezwaar in stand gelaten.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het primaire besluit niet herroepen is vanwege een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Standpunt eiser
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte geen proceskostenvergoeding in bezwaar heeft toegekend. De stelling van verweerder dat uit het begrip ‘complexe beenbreuk’ niet valt op te maken dat het een kuit- en scheenbeen fractuur betreft, kan eiser niet volgen. Immers kwalificeert een enkele kuitbeenbreuk nooit als een ‘complexe beenbreuk’. Eenieder zal onder een gebroken kuit- en scheenbeen fractuur een ‘complexe beenbreuk’ verstaan. Daarbij stelt eiser dat als daar onduidelijkheid over bestaat, het op de weg van verweerder ligt om als bestuursorgaan navraag te doen.
Standpunt verweerder
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser een toevoeging heeft aangevraagd in verband het met het aansprakelijk stellen van de wederpartij wegens geleden schade. Op grond van het vaste beleid van verweerder, neergelegd in Werkinstructie O010 [1] (de Werkinstructie), wordt een rechtzoekende in beginsel zelf geacht om de wederpartij aansprakelijk te stellen en te proberen de schade vergoed te krijgen. Enkel in een uitzonderingsgeval kan eerder een toevoeging worden verstrekt, bijvoorbeeld bij ernstige letselschade vanaf categorie 2 in de letselschadelijst van het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Het is op grond van artikel 4:2 van de Awb aan eiser om gemotiveerd toe te lichten waarom in zijn geval aan de uitzondering wordt voldaan. Eiser heeft in zijn aanvraag enkel aangegeven dat hij is aangereden en dat daarbij rechtsbijstand moest worden verleend voor wat betreft de discussie over de aansprakelijkheid en de omvang van de schade. Hierop heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld om dit aan te vullen waarop eiser heeft aangevoerd dat het in de onderhavige zaak gaat om een ‘complexe beenbreuk’. Dit is onvoldoende duidelijk nu in de letselschadelijst specifiek is benoemd welk letsel in welke categorie valt. Pas in het bezwaarschrift heeft eiser nader toegelicht dat deze ‘complexe beenbreuk’ een kuit- en scheenbeen fractuur betreft. Op grond van die informatie is gebleken dat aan de uitzondering in de Werkinstructie is voldaan. De herziening in bezwaar is dan ook niet het gevolg van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid en eiser heeft daarom geen recht op een proceskostenvergoeding.
Wettelijk kader
5.1.
Uit de Werkinstructie blijkt dat voor het enkel aansprakelijk stellen in principe geen toevoeging wordt verleend. Van een rechtzoekende mag verwacht worden dat hij dat zelf doet. Uitzondering om wel voor aansprakelijkstelling toe te voegen is bijvoorbeeld bij ernstige letselschade vanaf categorie 2 in de letselschadelijst.
5.2.
Op grond van artikel 4:2, tweede lid, van de Awb moet de aanvrager gegevens en bescheiden verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Tegenover deze verplichting staat een onderzoeksverplichting van verweerder. Artikel 3:2 van de Awb bepaalt namelijk dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
5.3.
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [2] volgt dat van herroepen slechts sprake is als het primaire besluit wordt gewijzigd wat betreft het daarbij beoogde of geweigerde rechtsgevolg. Met het herroepen van een inhoudelijk onjuist primair besluit is in beginsel de onrechtmatigheid daarvan en de verwijtbaarheid aan het bestuursorgaan gegeven, tenzij het aan betrokkene is te wijten dat het onrechtmatige primaire besluit is genomen. [3]
Beoordeling rechtbank
6. Allereerst stelt de rechtbank vast dat niet in geschil is dat het primaire besluit door verweerder is herroepen. Gelet op de vaste rechtspraak van de CRvB volgt uit het herroepen van een inhoudelijk onjuist primair besluit in beginsel de onrechtmatigheid daarvan, tenzij dit aan eiser te wijten is. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de onrechtmatigheid in het primaire besluit te wijten is aan eiser. Meer specifiek ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of verweerder uit de door eiser overgelegde stukken bij de aanvraag kon afleiden dat het een uitzondering betrof zoals deze door verweerder is opgenomen in de Werkinstructie.
7. De rechtbank oordeelt als volgt. Vaststaat dat uit de Werkinstructie blijkt dat voor het enkel aansprakelijk stellen in principe geen toevoeging wordt verleend. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, met hetgeen eiser heeft overgelegd bij zijn aanvraag en zijn antwoord op de daarop gestelde vragen van verweerder, niet kon opmaken dat het in aanvraagfase ging om een kuit- en scheenbeen fractuur en daarmee een uitzondering op de Werkinstructie. Bij de aanvraag is namelijk enkel opgemerkt dat eiser is aangereden en dat hij letsel heeft opgelopen en in de nadere toelichting is opgemerkt dat sprake is van een ‘complexe beenbreuk’. Eiser heeft pas in de bezwaarfase kenbaar gemaakt dat het een kuit- en scheenbeen fractuur betrof. De stelling van eiser dat eenieder uit de woorden ‘complexe beenbreuk’ kan opmaken dat het een kuit- en scheenbeen fractuur betreft, volgt de rechtbank niet. In de Werkinstructie wordt ook niet gesproken over ‘complexe beenbreuken’. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder zorgvuldig heeft gehandeld. Na de aanvraag heeft verweerder om een nadere toelichting gevraagd. De toelichting die eiser vervolgens gaf, was niet duidelijk genoeg. De stelling van eiser dat verweerder vervolgens nogmaals om een nadere toelichting had moeten vragen, volgt de rechtbank niet. De op verweerder rustende onderzoeksverplichting reikt namelijk niet zo ver.
Conclusie
8 De rechtbank is daarom van oordeel dat de onrechtmatigheid in het primaire besluit niet aan verweerder te wijten is. Dit leidt tot de conclusie dat verweerder in het bestreden besluit terecht heeft besloten om geen proceskostenvergoeding toe te kennen. Het beroep is ongegrond.
9. Omdat de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Moussaoui, rechter in aanwezigheid van
mr. T.J.M. Schilder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter
Afschrift aan partijen verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Werkinstructie O010, geschil onrechtmatige daad.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 28 februari 2017, (ECLI:NL:CRVB:2017:689).
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 23 maart 2017, (ECLI:NL:CRVB:2017:1154).