ECLI:NL:RBAMS:2021:4446

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 september 2021
Publicatiedatum
24 augustus 2021
Zaaknummer
C/13/690500 / HA ZA 20-985
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging aannemingsovereenkomst en de gevolgen van opzegging versus ontbinding

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 8 september 2021 een tussenvonnis gewezen in een geschil tussen een aannemer en een opdrachtgever over de beëindiging van een aannemingsovereenkomst. De eiser, een aannemersbedrijf, had een overeenkomst gesloten met de gedaagde voor verbouwingswerkzaamheden aan haar woning. De aanneemsom was vastgesteld op € 50.414,74, te betalen in vier termijnen. De werkzaamheden begonnen in november 2019, maar de opdrachtgever uitte herhaaldelijk onvrede over de voortgang en de kwaliteit van het werk. Op 22 april 2020 heeft de gedaagde de overeenkomst per e-mail beëindigd, waarbij zij stelde dat de aannemer niet voldeed aan de afspraken en dat de woning nog steeds een bouwval was. De eiser vorderde betaling van het restant van de aanneemsom, terwijl de gedaagde terugbetaling van een deel van de reeds betaalde bedragen vorderde, stellende dat de overeenkomst was ontbonden vanwege tekortkomingen van de aannemer. De rechtbank oordeelde dat de beëindiging van de overeenkomst door de gedaagde als een opzegging moest worden gekwalificeerd en niet als een ontbinding. Dit had gevolgen voor de betalingsverplichtingen van de gedaagde, die de totale aanneemsom minus besparingen moest betalen. De rechtbank stelde vast dat er geen grond was voor de gedaagde om de overeenkomst te ontbinden, omdat de aannemer niet in verzuim was geraakt. De zaak werd aangehouden voor nadere aktewisseling over de besparingen die voortvloeiden uit de opzegging.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/690500 / HA ZA 20-985
Tussenvonnis van 8 september 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. A. Knol te Assendelft,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. L.M. Ravestijn te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 18 september 2020, met producties,
  • de conclusie van antwoord, met producties,
  • het tussenvonnis van 24 februari 2021, waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
  • het proces-verbaal van de op 14 juni 2021 gehouden mondelinge behandeling, met de daarin vermelde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] voert een aannemersbedrijf onder de naam [naam bedrijf 1] .
2.2.
In november 2019 is tussen [eiser] en [gedaagde] een overeenkomst tot aanneming van werk tot stand gekomen (hierna: de overeenkomst) tot het verrichten van verbouwingswerkzaamheden aan de woning en de kelder van [gedaagde] aan de [adres] (hierna: de woning).
2.3.
De aanneemsom is - na onderhandelingen tussen partijen - vastgesteld op € 50.414,74. Partijen hebben afgesproken dat betaling van de totale aanneemsom in vier termijnen zou plaatsvinden: 25% bij opdracht, 25% bij aanvang, 25% na vier werkweken en 25% na oplevering werk. Een deel van de aanneemsom zou contant worden voldaan en een deel per bankoverschrijving.
2.4.
In november 2019 is [eiser] gestart met de werkzaamheden aan de woning.
2.5.
Op 22 april 2020 om 12:28u heeft [eiser] aan [gedaagde] gemaild - samengevat - dat [gedaagde] achterstand heeft in de betalingen, dat van de factuur van 23 maart 2020 ad
€ 7.500,00 vier weken later nog maar € 1.625,00 is betaald, dat de einddatum van half mei opschuift zolang er niet wordt betaald zoals afgesproken en dat [eiser] volledige betaling van de factuur wenst zodat hij weer verder kan werken.
2.6.
Dezelfde dag om 14:01u heeft [gedaagde] per e-mailbericht - samengevat - haar ongenoegen geuit over het trage verloop van de samenwerking en de constante dreiging van [eiser] om het werk neer te leggen als er niet wordt betaald. Verder heeft zij geschreven, voor zover relevant:
“(…) Bij de aanvang van de opdracht in november 2019 heb jij gezegd dat je twee maanden nodig zou hebben voor de gehele verbouwing met uitloop tot half januari wegens de levering van de kozijnen. Op basis van deze belofte ben ik het contact aangegaan. We zitten nu bijna 6 maanden verder en de flat is nog steeds een onbewoonbare bouwval. Ondanks de langzame voortgang heb ik telkens als jij dreigde te stoppen met werken zonder een volgende betaling alsnog de betaling gedaan, ook al was deze, gelet op de voortgang van de verbouwing, niet gerechtvaardigd. Dit heeft ertoe geleid dat ik nu totaal al ruim 32K heb betaald (waarvan 10K contant) wat 67% van het totale bedrag is. De flat is daarentegen, zoals reeds aangegeven, nog een complete bouwval waarvan nog niet 1 kamer klaar/bewoonbaar is. Bovendien maak ik elke maand dat jij uitloopt kosten welke ik niet met jou verreken.
Uit bovenstaande kan ik alleen maar concluderen dat JIJ je niet aan de afspraken houdt en dat ik veel te lang geduld en begrip heb getoond. Ik vind dat ik na 6 maanden geduld en 32K aan betalingen redelijk mijn welwillendheid heb getoond maar zelfs aan mijn geduld zit een grens en die heb jij nu bereikt. Ik heb je om een laatste harde einddatum gevraagd en jij zei dat je 15 mei a.s. klaar zou zijn met de verbouwing. Je gaf zelfs aan dat je denkt dat 15 mei a.s. makkelijk te halen. Ik ben hiermee akkoord gegaan onder voorwaarde dat dit een harde eind datum is. Je hebt dus tot 15 mei 2020 de tijd gekregen om de verbouwing conform de afspraken af te maken waarna onze samenwerking eindigt. (…)”
2.7.
Dezelfde dag een paar uur later, om 18:26u, heeft [gedaagde] een e-mailbericht verzonden aan [eiser] , met als onderwerp “Beëindiging project” en de volgende inhoud:
“Zoals door jou verzocht op whats app heb ik de tekst van jouw email nog een keer goed gelezen. Ik heb het vertrouwen dat jij je beloftes nakomt verloren. Ik heb je op 3 april jl. uit welwillendheid nog tot 15 mei 2020 gegeven om de verbouwing conform de afspraken af te maken. Sinds die 3 april is er nauwelijks gewerkt aan de flat en er is dan ook nauwelijks vooruitgang geboekt. Hieruit blijkt dat je niet de intentie hebt de einddatum van 15 mei a.s. te halen. Het zal je duidelijk zijn dat elke week die voorbijgaat mij op kosten jaagt. Ik ben niet langer bereid jouw afronding van het project af te wachten. Ik zal een taxateur laten komen om op te maken wat er gedaan is en wat er nog gedaan moet worden en dan zal blijken welk bedrag jou al dan niet nog toekomt. Gaarne verzoek ik je voor aankomend weekend je spullen op te halen uit de flat en berging en de sleutels in mijn brievenbus achter te laten.”
2.8.
Bij brief van 13 mei 2020 heeft de gemachtigde van [eiser] aan [gedaagde] geschreven dat [eiser] als gevolg van de beëindiging van de overeenkomst door [gedaagde] nog een bedrag van € 29.763,00 te vorderen heeft. De gemachtigde van [eiser] heeft [gedaagde] tevens gesommeerd om dit bedrag binnen 15 dagen te betalen en heeft daarbij aanspraak gemaakt op wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. Als bijlage bij deze brief heeft [eiser] een overzicht gevoegd waarop de kosten zijn vermeld van de besparingen, het verrichte meerwerk en een lijst van materialen die in de woning zijn achtergebleven maar nog niet zijn verwerkt.
2.9.
Bij brief van 2 juni 2020 heeft de gemachtigde van [gedaagde] uitgebreid gereageerd op de brief van 13 mei 2020. Uit deze reactie volgt dat [gedaagde] [naam bedrijf 2] B.V. (hierna: [naam bedrijf 2] ) opdracht heeft gegeven om een standopname van de woning te verrichten om vast te stellen in hoeverre het werk is uitgevoerd. Bij brief van 27 mei 2020 heeft [naam bedrijf 2] aan [gedaagde] bericht dat 33,68% van de woning klaar is, wat volgens [naam bedrijf 2] neerkomt op € 15.032,65 inclusief BTW. Bij deze brief heeft [naam bedrijf 2] een bijlage gevoegd waarop per post in percentages is weergegeven of het werk is uitgevoerd en, zo ja, voor welk bedrag. Tot slot heeft [naam bedrijf 2] aangegeven dat een aantal kosten niet is meegenomen in de standopname en dat dit nog in mindering moet worden gebracht. Kopie van deze brief van [naam bedrijf 2] met bijlage heeft de gemachtigde van [gedaagde] met zijn brief van 2 juni 2020 aan de gemachtigde van [eiser] verzonden. In deze brief maakt [gedaagde] aanspraak op terugbetaling van een bedrag van € 17.278,84 en stelt zij [eiser] aansprakelijk voor de door haar geleden en nog te lijden schade.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] tot betaling van:
a. € 29.763,00, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 15 mei 2020,
b. € 1.072,63 aan buitengerechtelijke incassokosten,
c. proces- en nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering het volgende ten grondslag. [gedaagde] heeft de overeenkomst op 22 april 2020 beëindigd. Deze beëindiging dient te worden gekwalificeerd als een opzegging. Op grond van artikel 7:664 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW, de rechtbank neemt aan dat 7:764 lid 2 is bedoeld) is [gedaagde] in dat geval de totale aanneemsom verschuldigd verminderd met de besparingen die uit de opzegging voortvloeien. [eiser] heeft ook recht op het meerwerk van € 13.425,85 dat hij op verzoek van [gedaagde] tijdens de verbouwing heeft verricht. In totaal is [gedaagde] nog een bedrag van € 29.763,00 verschuldigd aan [eiser] . De vordering is als volgt opgebouwd:
Restant aanneemsom (aanneemsom minus betalingen) € 18.103,69
Af: besparingen € 1.766,54
Bij: meerwerk € 13.425,85
Totaal € 29.763,00
3.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] betwist dat zij het restant van de aanneemsom verschuldigd is. [gedaagde] heeft de overeenkomst niet opgezegd, maar ontbonden. [eiser] is tekort geschoten in de nakoming van de overeenkomst. Bij het sluiten van de overeenkomst hebben partijen afgesproken dat de oplevering van de woning uiterlijk eind januari 2020 zal geschieden, maar eind januari 2020 waren nog nauwelijks werkzaamheden aan de woning verricht. [gedaagde] heeft haar onvrede geuit en [eiser] extra tijd gegeven om de werkzaamheden af te maken. Terwijl [gedaagde] betalingen bleef verrichten zonder noemenswaardige vooruitgang, heeft [gedaagde] nogmaals haar onvrede geuit en heeft zij aangedrongen op een nieuwe einddatum. Partijen zijn op 3 april 2020 een nieuwe datum voor oplevering overeengekomen, namelijk op 15 mei 2020. Op 22 april 2020 werd het [gedaagde] duidelijk dat [eiser] niet tot oplevering per die datum in staat was en dat hij bovendien ondeugdelijk werk had geleverd. [eiser] was daarmee in verzuim en [gedaagde] heeft de overeenkomst op 22 april 2020 om 18:26u ontbonden. Daarom dient tussen partijen te worden afgerekend op grond van artikel 6:271 BW (verbintenis tot ongedaanmaking) en niet op grond van artikel 7:764 lid 2 BW. Aangezien op het moment van de beëindiging van de overeenkomst slechts 33,68% van het werk was verricht en [gedaagde] meer heeft betaald, heeft zij recht op terugbetaling van een bedrag van € 17.278,84. Daarnaast betwist [gedaagde] dat [eiser] meerwerk heeft verricht, behoudens het punt van de mechanische luchtafvoer ter waarde van € 423,35 exclusief BTW. Dit bedrag heeft [gedaagde] reeds voldaan als onderdeel van het door haar betaalde bedrag van de aanneemsom. Tot slot voert [gedaagde] aan dat voor zover enig bedrag aan [eiser] betaald dient te worden, zij dit bedrag verrekent met de door haar geleden schade, nader op te maken bij staat.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
Onder verwijzing naar hetgeen zij in conventie als verweer heeft aangevoerd, vordert [gedaagde] bij vonnis, voor zover de wet dat toelaat uitvoerbaar bij voorraad:
a. een verklaring voor recht dat [gedaagde] de overeenkomst rechtsgeldig heeft ontbonden,
b. veroordeling van [eiser] tot betaling van € 17.278,84 bij wijze van ongedaanmaking van het reeds door [gedaagde] betaalde bedrag,
c. verwijzing naar de schadestaatprocedure voor wat betreft de schade die [gedaagde] door toedoen/nalaten van [eiser] heeft geleden,
d. veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.6.
[eiser] voert verweer.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en reconventie

4.1.
Vast staat dat partijen een overeenkomst van aanneming hebben gesloten waarbij [eiser] zich tegen betaling jegens [gedaagde] heeft verplicht om verbouwingswerkzaamheden aan de woning te verrichten. Tijdens de uitvoering van de overeenkomst ontstond tussen partijen een geschil over enerzijds de wijze waarop [eiser] het werk uitvoerde en de voortgang daarvan en anderzijds de betalingsverplichtingen van [gedaagde] . Vaststaat dat [gedaagde] per e-mailbericht van 22 april 2020 de overeenkomst heeft beëindigd. Partijen verschillen van mening hoe deze beëindiging gekwalificeerd moet worden en wat de rechtsgevolgen daarvan zijn.
ontbinding
4.2.
Ten aanzien van het door [gedaagde] gevoerde betoog dat zij de overeenkomst heeft ontbonden geldt het volgende. Voor zover nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk is, ontstaat de bevoegdheid tot ontbinding pas wanneer de wederpartij in verzuim is (artikel 6:265 lid 2 BW). De regeling rondom verzuim heeft tot doel om de schuldenaar nog een laatste termijn voor nakoming te geven (met de ingebrekestelling) en aldus nader te bepalen tot welk tijdstip nakoming nog mogelijk is zonder dat van een tekortkoming sprake is, met alle mogelijke gevolgen van dien. Omdat bij bouwprojecten de aannemer in de regel nog in de gelegenheid is eventuele gebreken voor oplevering te herstellen, zal een ingebrekestelling bij gestelde gebreken veelal vereist zijn. Artikel 6:83 lid 1 BW bevat een drietal uitzonderingen waarbij verzuim zonder ingebrekestelling intreedt:
( a) wanneer een voor de voldoening bepaalde termijn verstrijkt zonder dat de verbintenis is nagekomen, tenzij blijkt dat de termijn een andere strekking heeft.
( b) (…)
( c) wanneer de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat van oplevering van het overeengekomen werk nog geen sprake was. De beëindiging van de overeenkomst bij e-mailbericht van 22 april 2020 om 18:26u heeft [gedaagde] gebaseerd op de stelling dat de eerste afgesproken termijn voor oplevering (eind januari 2020) was verstreken en dat haar uit mededelingen en gedragingen van [eiser] was gebleken dat de tweede afgesproken termijn voor oplevering (15 mei 2020) ook niet gehaald zou worden. [eiser] heeft dit betwist.
4.4.
De rechtbank oordeelt op grond van de stellingen van partijen en de overgelegde stukken dat partijen op 3 april 2020 nader zijn overeengekomen dat de verbouwing aan de woning op 15 mei 2020 klaar zou zijn. Partijen zijn daarmee een fatale termijn voor oplevering overeengekomen. Het betoog van [gedaagde] dat [eiser] de eerdere opleveringsdatum niet heeft gehaald doet voor het vervolg niet ter zake aangezien partijen nadien verder gingen op basis van deze op 3 april 2020 gemaakte afspraak. Bovendien heeft [gedaagde] op dat moment geen consequenties verbonden aan de gestelde vertraging van de verbouwing.
4.5.
Voor de stelling van [gedaagde] dat zij op 22 april 2020 uit gedragingen van [eiser] tot dan toe heeft mogen afleiden dat hij tekort zal schieten in zijn verplichting tot oplevering op 15 mei 2020 vindt de rechtbank onvoldoende steun in het dossier. Allereerst blijkt uit het e-mailbericht van [eiser] aan [gedaagde] van 22 april 2020 om 12:28u zijn welwillendheid om na te komen. Ter zitting heeft [eiser] benadrukt dat hij bereid en in staat was de werkzaamheden tijdig te verrichten. Ondanks het feit dat uit de reactie van [gedaagde] op het bericht van [eiser] blijkt dat zij ontevreden was over het verloop van de samenwerking, heeft [gedaagde] , op dezelfde dag om 14:01u, [eiser] erop gewezen dat hij tot 15 mei 2020 de tijd heeft om de verbouwing conform afspraken af te maken waarna hun samenwerking zal eindigen. In plaats van [eiser] die gelegenheid ook te geven, heeft [gedaagde] op dezelfde dag een paar uur later [eiser] gemaild dat zij het vertrouwen in [eiser] is verloren. Dat sinds 3 april 2020 nauwelijks is gewerkt aan de woning en dat er nauwelijks vooruitgang werd geboekt, zoals [gedaagde] betoogt en [eiser] betwist, is in ieder geval onvoldoende voor de conclusie dat [eiser] de opleveringsdatum niet zou kunnen halen. Ook ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het betoog van [gedaagde] dat op 22 april 2020 vaststond dat nakoming zonder tekortkomingen onmogelijk was. [gedaagde] heeft weliswaar onweersproken aangevoerd dat [eiser] heeft aangegeven het werk niet te kunnen uitvoeren als zij niet tot betaling zal overgaan, maar gelet op de overeengekomen betaaltermijnen (zie 2.3), heeft [eiser] niet meer gevraagd dan [gedaagde] op dat moment verschuldigd was. De uitlating van [eiser] kan in dit verband dan ook niet worden beschouwd als een weigering om het werk af te maken.
4.6.
[gedaagde] heeft voorts aangevoerd dat ontbinding mogelijk was omdat [eiser] tot dusver niet deugdelijk werk had verricht. Ter onderbouwing verwijst zij naar het rapport van [naam bedrijf 2] . De rechtbank begrijpt deze stelling aldus dat, los van het niet tijdig zullen presteren, [eiser] tekort is geschoten door ondeugdelijk werk te verrichten. Dit betoog van [gedaagde] wordt niet gevolgd. Zoals [eiser] terecht heeft aangevoerd, is [eiser] tijdens de uitvoering van de werkzaamheden niet gewezen op eventuele gebreken in het uitgevoerde werk. In ieder geval heeft [gedaagde] in haar eerdere correspondentie met [eiser] niet een termijn gesteld waarbinnen hij alsnog (deugdelijk) kon nakomen, ofwel is geen ingebrekestelling verzonden is. Aldus was het voor [eiser] niet duidelijk welke verplichting niet werd nagekomen en is hem geen gelegenheid gegeven alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen. Dit betekent dat [eiser] niet in verzuim is geraakt.
4.7.
De conclusie van het vorenstaande is dat er geen grond bestond voor [gedaagde] om de overeenkomst op 22 april 2020 te ontbinden. De op die grondslag ingestelde vorderingen in reconventie (onder 3.5 sub a en b) zullen worden afgewezen.
opzegging
4.8.
De rechtbank is met [eiser] van oordeel dat het e-mailbericht van [gedaagde] van 22 april 2020 van 18:26u heeft te gelden als een opzegging als bedoeld in artikel 7:764 lid 1 BW. Vervolgens ligt ter beoordeling voor de vraag of en in welke mate [gedaagde] tot betaling van de door [eiser] gevorderde bedragen gehouden is. Uit artikel 7:764 lid 2 BW volgt dat [gedaagde] , nu zij heeft opgezegd, de voor het gehele werk geldende prijs dient te betalen, verminderd met de besparingen die voor [eiser] uit de opzegging voortvloeien, tegen aflevering door [eiser] van het reeds voltooide werk.
besparingen
4.9.
Uitgangspunt bij de berekening op grond van artikel 7:764 BW is dat de afgesproken aanneemsom betaald moet worden. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanneemsom € 50.414,74 inclusief BTW bedraagt. Van dit bedrag dienen ingevolge artikel 7:764 BW de besparingen die voor [eiser] uit de opzegging voortvloeien te worden afgetrokken. Deze besparingen hebben betrekking op de bespaarde kosten van materialen en arbeid. De bewijslast van de omvang van de besparingen rust op [gedaagde] . [gedaagde] heeft verwezen naar het rapport van [naam bedrijf 2] . [eiser] heeft betwist dat het rapport van [naam bedrijf 2] de besparingen weergeeft. [eiser] heeft onderbouwd aangegeven welke kostenposten hij zich ondanks de opzegging van de overeenkomst niet heeft bespaard en daartoe verwezen naar een opgesteld overzicht, gevoegd bij de brief van 13 mei 2020.
4.10.
De rechtbank stelt vast dat het door [gedaagde] overgelegde rapport van [naam bedrijf 2] , waarin een standopname is gemaakt van het uitgevoerde werk, niet vermeldt wat er aan werk is bespaard. [naam bedrijf 2] heeft een opname gemaakt van het reeds uitgevoerde werk door [eiser] en heeft vastgesteld dat de woning voor 33,68% klaar was. Dit betekent echter niet dat het overige deel (het werk dat niet is uitgevoerd) automatisch een besparing oplevert, zoals [gedaagde] aanvoert. Terecht heeft [eiser] opgemerkt dat in het rapport van [naam bedrijf 2] niet inzichtelijk is gemaakt wat de bespaarde kosten van materialen en arbeid zijn geweest. Het rapport van [naam bedrijf 2] kan derhalve niet als basis dienen voor de vaststelling van de besparingen. Evenmin biedt het door [eiser] overgelegde overzicht voldoende houvast, aangezien uit het overzicht niet blijkt waar de opgenomen bedragen op gebaseerd zijn. In dit overzicht zijn verder uitsluitend materialen vermeld, maar eventuele bespaarde kosten van arbeid zijn niet becijferd.
4.11.
Om een (eind)beslissing te kunnen nemen heeft de rechtbank behoefte aan nadere toelichting omtrent de omvang van de besparing. [gedaagde] zal als eerste in de gelegenheid worden gesteld om hierover een akte te nemen. De zaak zal hiertoe naar de rol worden verwezen. [eiser] zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld om bij antwoordakte te reageren.
meerwerk
4.12.
[eiser] heeft gesteld dat hij in totaal € 13.425,85 aan meerwerk heeft verricht en heeft ter onderbouwing hiervan verwezen naar het overzicht dat is gevoegd bij de brief van 13 mei 2020.
4.13.
[gedaagde] heeft betwist dat [eiser] meerwerk heeft verricht en heeft aangevoerd dat de door [eiser] als meerwerk bestempelde werkzaamheden onderdeel uitmaakten van de overeenkomst. Deze werkzaamheden bleef [eiser] steeds uitstellen en heeft hij uiteindelijk niet verricht. Daarnaast heeft [gedaagde] aangevoerd dat [eiser] haar nimmer vooraf heeft gewaarschuwd voor meerwerk met de daarbij behorende meerwerkkosten, zodat geen sprake is van voorafgaand door [gedaagde] goedgekeurd meerwerk, met uitzondering van mechanische luchtafvoer ter waarde van € 423,35 exclusief BTW. Wel heeft [eiser] een enkele keer te kennen gegeven dat een andere aanpak kostenbesparend zou werken, aldus [gedaagde] , wat per definitie geen meerwerk in de zin van een extra betaling oplevert.
4.14.
De rechtbank kan [gedaagde] niet volgen in haar betoog dat de door [eiser] opgesomd lijst aan verricht meerwerk onderdeel uitmaakt van de overeenkomst. Uit de als productie 1 bij dagvaarding overgelegde offerte blijkt dat de aanneemsom is gebaseerd op de in die offerte expliciet genoemde werkzaamheden. [gedaagde] heeft onvoldoende toegelicht dat de door [eiser] in zijn overzicht genoemde werkzaamheden reeds in de offerte zijn voorzien of anderszins in de begrote kosten zijn meegenomen.
4.15.
De rechtbank komt vervolgens toe aan de vraag of [eiser] recht heeft op vergoeding van het meerwerk. In artikel 7:755 BW is bepaald dat de aannemer ( [eiser] ), in geval van door de opdrachtgever ( [gedaagde] ) gewenste toevoegingen of veranderingen in het overeengekomen werk, slechts dan een verhoging van de prijs kan vorderen, wanneer hij de opdrachtgever tijdig heeft gewezen op de noodzaak van een daaruit voortvloeiende prijsverhoging, tenzij de opdrachtgever die noodzaak uit zichzelf had moeten begrijpen. Van deze zogenoemde waarschuwingsplicht kan niet ten nadele van de opdrachtgever worden afgeweken.
4.16.
Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat [eiser] niet aan zijn waarschuwingsplicht heeft voldaan. [gedaagde] heeft ter zitting toegelicht dat tijdens de werkzaamheden wel wijzigingen zijn besproken, vaak ook op suggestie van [eiser] , maar dat [eiser] daarop nooit heeft aangegeven dat de wijzigingen meerwerk, extra kosten of extra uren zouden betekenen. Nog daargelaten dat ten aanzien van een aantal posten discussie bestaat over de vraag of deze op verzoek van [gedaagde] zijn uitgevoerd dan wel op suggestie van [eiser] , rustte op [eiser] op grond van artikel 7:755 BW de verplichting om [gedaagde] tijdig te waarschuwen voor de prijsconsequenties en een reëel inzicht te verschaffen over de omvang van de te verwachten meerkosten. Dat [eiser] dat heeft gedaan is door hem weliswaar gesteld (maar door [gedaagde] betwist), maar op geen enkele wijze door [eiser] geconcretiseerd. [eiser] heeft daarnaast gesteld dat in dit geval geen waarschuwingsplicht bestaat omdat [gedaagde] de noodzaak van prijsverhoging uit zichzelf had moeten begrijpen. De rechtbank volgt [eiser] niet in zijn betoog. [gedaagde] heeft ter zitting toegelicht dat [eiser] aan haar heeft aangegeven dat het uitvoeren van de wijzigingen makkelijker voor hem zou zijn en dat zij daarom ervan uit ging dat het minder werk zou opleveren voor [eiser] . Gelet hierop kan niet worden gezegd dat [gedaagde] de noodzaak en de omvang van de prijsverhoging door de extra werkzaamheden ook zonder waarschuwing van [eiser] had moeten begrijpen.
4.17.
Nu niet is gebleken dat [eiser] aan zijn waarschuwingsplicht ex artikel 7:755 BW heeft voldaan, heeft hij geen recht op betaling van het meerwerk ad € 13.425,85, behoudens het niet betwiste punt van de mechanische luchtafvoer ter waarde van € 423,35 exclusief BTW. [gedaagde] heeft weliswaar gesteld dat zij dit bedrag reeds heeft voldaan door betaling van de termijnbedragen, maar niet gebleken is dat deze betaling ook op deze post meerwerk zag. Om die reden zal [gedaagde] worden veroordeeld om dit bedrag (€ 512,25 inclusief BTW) aan [eiser] te betalen.
in reconventie
4.18.
De vordering van [gedaagde] onder 3.5 sub c (verwijzing naar de schadestaatprocedure) ziet op een veroordeling van [eiser] tot betaling van schadevergoeding. Deze vordering heeft [gedaagde] gegrond op een toerekenbare tekortkoming van [eiser] in de nakoming van verbintenissen uit de overeenkomst omdat [eiser] ondeugdelijk werk heeft geleverd. Nog daargelaten dat [gedaagde] haar stelling onvoldoende heeft onderbouwd, is voor de gevorderde schadevergoeding vereist dat [eiser] in verzuim verkeert. Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde] [eiser] in gebreke heeft gesteld of dat verzuim op andere wijze is ingetreden (zie ook conventie onder 4.6). Dit betekent dat deze vordering wordt afgewezen.
4.19.
Nu in conventie onder 4.7 reeds is overwogen dat de vorderingen onder 3.5 sub a en b worden afgewezen zullen alle vorderingen in reconventie (sub d ziet slechts op de proceskosten) worden afgewezen.
in conventie en reconventie
4.20.
In afwachting van de aktewisseling wordt iedere verdere beslissing aangehouden.
4.21.
De rechtbank wijst partijen tot slot op de mogelijkheid om op basis van dit vonnis met elkaar in overleg te treden over een minnelijke oplossing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
bepaalt dat de zaak op de rol van
22 september 2021komt voor het nemen van een akte door [gedaagde] over hetgeen is vermeld onder 4.11, waarna [eiser] op de rol van twee weken daarna een antwoordakte kan nemen,
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L.S. Kalff, rechter, bijgestaan door mr. M. Sahin, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 september 2021.