Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.[eiser 1] ,
1.De procedure
- de dagvaarding van 1 mei 2020, met producties,
- de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid en vordering tot aanhouding, met producties,
- de akte houdende vermindering en wijziging eis (in de hoofdzaak) van [eiser] ,
- de akte wijziging eis in de incidenten van [gedaagde] ,
- de conclusie van antwoord in de incidenten.
2.De feiten voor zover van belang in de incidenten
13. Geschillen, toepasselijk recht(..)
IX. Beëindiging Aansluitingsovereenkomst en gevolgen van de beëindiging
X. Geschillen
Artikel 3. Doel
2. Partneraangelegenheden
3.Rondvraag en sluiting
BESLUIT VAN HET BESTUUR VAN [gedaagde] (..) DE DATO 28 JANUARI 2020
3.Het geschil
NJ2007/561).
vervolgensbeslissen of die uitkomst vernietiging rechtvaardigt, waarbij hij de ingrijpende gevolgen en de werking jegens een ieder meeweegt. De bezwaren van [eiser] en zijn [eiser 2] zijn grotendeels gebaseerd op strijd met de redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 BW (artikel 2:15 lid 1 sub b BW). Die vraag behoort niet tot het exclusieve domein van de overheidsrechter maar is wel onderwerp van de arbitrage. Daarom moeten de arbiters in de gelegenheid worden gesteld om eerst te oordelen.
4.De beoordeling in de incidenten
(I) incident tot onbevoegdheid
in ieder geval nietonder de reikwijdte van het arbitragebeding (kunnen) vallen. Daarom zal de rechtbank eerst beoordelen of de vernietigingsvorderingen van [eiser] in de hoofdzaak vallen onder de exclusieve bevoegdheid van de overheidsrechter.
van een rechtspersoon.Verdere voorwaarden of kwaliteitseisen zijn aan deze eis niet verbonden. Weliswaar maakt de Hoge Raad in zijn toelichting een onderscheid tussen verschillende soorten besluiten naar specifieke werking daarvan, maar de door de Hoge Raad gegeven bevoegdheidsregel is expliciet algemeen van aard, met als ratio de algemene werking die de uitspraak heeft waarin een besluit wordt vernietigd. De rechtbank volgt [gedaagde] dan ook niet in haar betoog dat de bevoegdheidsregel beperkt moet worden opgevat, in die zin dat deze is beperkt tot die besluiten die tevens rechtshandelingen zijn en/of besluiten die externe werking hebben, noch in het betoog dat in de gebezigde term besluit (van een rechtspersoon) een dergelijke beperking besloten ligt. Hieraan doet niet af dat in de literatuur stemmen opgaan die dat betoog in zekere zin onderschrijven, zoals A-G Timmermans in zijn conclusie voorafgaand aan het na te noemen Silver Lining-arrest van 26 november 2010 [1] , reeds omdat daar weersprekende geluiden tegenover staan [2] en dus geen sprake is van een eensluidende richting. Bovendien heeft de Hoge Raad in het Silver Lining-arrest (4.8.2 hierna) noch in zijn latere jurisprudentie aanleiding gezien de bevoegdheidsregel nader af te bakenen of te preciseren.
Silver Lining-arrest van 26 november 2010 (
NJ2011/55). Hierin heeft de Hoge Raad als volgt overwogen:
de aantasting van de besluiteninzet van de procedure, terwijl in de arbitrageprocedure
de rechtsgeldigheid vande beëindiging van het lidmaatschap en de AOK, alsmede
de schadeplichtter zake van [gedaagde] (althans het ontbreken daarvan), naast
de voorwaardelijke ontbindingvan de AOK, aan de orde is. Nu deze vorderingen alle betrekking hebben op de (beëindiging van de) AOK, zijn deze in het licht van het arbitragebeding in de AB en de AOK, bij het juiste forum aangebracht. Immers, het arbitragebeding in de AOK is ruim geformuleerd, getuige de zinsnede: “
Alle geschillen zowel van juridische als van feitelijke aard welke mochten ontstaan naar aanleiding van de Aansluitingsovereenkomst, de rechtsverhouding waarin [gedaagde] en het Lid tegenover elkaar komen te staan als gevolg van het Lidmaatschap van [gedaagde] en van nadere overeenkomsten die daarvan het gevolg mochten zijn(..)”. Voor zover [eiser] heeft betoogd dat dergelijke vorderingen niet aan arbitrage kunnen onderworpen, omdat de vernietiging van de besluiten niet aan arbitrage kan onderworpen en daarmee ook de rechtsgevolgen daarvan, met inbegrip van de schadeplichtigheid, miskent hij dat de Hoge Raad die mogelijkheid expliciet heeft erkend in het Silver Lining-arrest.
alleenrechtalthans
het primaatter zake, in die zin dat in hun visie een oordeel over de door henzelf ingestelde vorderingen (in de arbitrageprocedure respectievelijk de bodemprocedure) beslissend is voor het oordeel in de andere procedure, althans minst genomen relevant voor dat oordeel en om die reden daaraan vooraf moet gaan. Daarbij wijzen partijen er ook op dat de beoordeling van de vernietigingsvorderingen (in de hoofdzaak) en de rechtsgeldigheid van de beëindiging (in de arbitrageprocedure) in elk geval ten dele plaatsvindt aan de hand van dezelfde maatstaf en dus van een overlap sprake is. De rechtbank onderschrijft deze visie van partijen. Daarbij kan worden vastgesteld dat het feit dat het geschil ondanks de samenhang is opgesplitst, net als in het Silver Lining-arrest, het gevolg is van de in het arbitragebeding gemaakte keuze van partijen om een geschil over de rechtsgeldigheid van de beëindiging van de AOK door arbiters te doen beslechten.
datéén van beide procedures moet worden aangehouden in afwachting van de uitkomst van de andere, in het belang van de goede procesorde en een doelmatige rechtspleging, te weten de proceseconomie, ter voorkoming van tegenstrijdige beslissingen, althans van nodeloos gevoerde procedures en nodeloos gemaakte kosten, ook al leidt dit noodzakelijkerwijs tot vertraging van de procedure die wordt aangehouden.
welkevan de twee procedures moet worden aangehouden. De rechtbank oordeelt dat in dit geval de arbitrageprocedure voorrang heeft boven de bodemprocedure, op grond van het arbitragebeding. Het arbitragebeding, waarvan de geldigheid niet ter discussie staat, is immers taalkundig ruim geformuleerd en in beginsel moet er dan ook van worden uitgegaan dat het de bedoeling van partijen bij de AOK is geweest dat geschillen die op een of andere wijze verband houden met de AOK en overigens ook met het lidmaatschap zoveel mogelijk door het aangewezen scheidsgerecht zouden worden beslecht. Juist vanwege het feit dat partijen nu eenmaal deze gezamenlijke, ruimhartige keuze voor de wijze van geschilbeslechting hebben gemaakt, ligt het in de rede om eerst de beslissing van het NAI af te wachten, indachtig hetgeen hiervoor is overwogen.