ECLI:NL:RBAMS:2021:447

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 januari 2021
Publicatiedatum
10 februari 2021
Zaaknummer
C/13/684151 / HA ZA 20-522
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in incidenten tot onbevoegdheid en aanhouding met betrekking tot vernietigingsvorderingen op basis van artikel 2:15 BW

Op 13 januari 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een civiele zaak tussen [eiser 1] en [eiser 2] (gezamenlijk aangeduid als [eiser]) en [gedaagde]. De zaak betreft een incident tot onbevoegdheid en een incident tot aanhouding, waarbij de rechtbank zich moest uitspreken over de bevoegdheid om kennis te nemen van de vorderingen van [eiser]. De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van [eiser] tot vernietiging van besluiten van de algemene vergadering en het bestuur van [gedaagde] onder de exclusieve bevoegdheid van de overheidsrechter vallen, ondanks het bestaan van een arbitragebeding. De rechtbank heeft de behandeling van de hoofdzaak aangehouden totdat er een onherroepelijke uitspraak is gedaan in de arbitrageprocedure die door [gedaagde] was aangespannen. Dit besluit is genomen om tegenstrijdige uitspraken te voorkomen en om de proceskosten te compenseren. De rechtbank heeft de proceskosten in de incidenten gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt. De zaak is vervolgens op de parkeerrol gezet voor een toekomstige zitting.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/684151 / HA ZA 20-522
Vonnis in incident van 13 januari 2021
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. [eiser 2]
,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisers in de hoofdzaak,
verweerders in de incidenten tot (I) onbevoegdheid en (II) aanhouding (hierna: de incidenten),
advocaat mr. E. van der Wiel te Amsterdam,
tegen
de [gedaagde]
,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in de incidenten,
advocaat mr. F.G.K. Overkleeft te Amsterdam.
Partijen worden hierna [eiser 1] , [eiser 2] (gezamenlijk hierna: [eiser] (mannelijk enkelvoud) en ook wel: [eiser 1] en zijn [eiser 2] ) en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 1 mei 2020, met producties,
  • de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid en vordering tot aanhouding, met producties,
  • de akte houdende vermindering en wijziging eis (in de hoofdzaak) van [eiser] ,
  • de akte wijziging eis in de incidenten van [gedaagde] ,
  • de conclusie van antwoord in de incidenten.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in de incidenten.

2.De feiten voor zover van belang in de incidenten

2.1.
[eiser] is fiscalist. [gedaagde] is een kantoor van advocaten, fiscalisten en notarissen.
2.2.
Begin 2018 kwamen [eiser] en zijn [eiser 2] met [gedaagde] een aansluitingsovereenkomst (hierna: de AOK) overeen op grond waarvan [eiser 2] , dan als lid van [gedaagde] (hierna: het Lidmaatschap), haar aandeelhouder [eiser] als beroepsbeoefenaar (belastingadviseur) aan [gedaagde] ter beschikking stelt, waarmee [eiser] als partner toetrad tot [gedaagde] . De AOK luidt - voor zover hier relevant - als volgt:
“(..)
13. Geschillen, toepasselijk recht(..)
13.1
Alle geschillen die ter zake van deze Aansluitingsovereenkomst of van andere daarmee in verband staande overeenkomsten of reglementen of de uitlegging daarvan mochten ontstaan, zullen – voor zover de beslechting daarvan niet uitdrukkelijk aan een ander is opgedragen – tussen partijen en/of hun rechtsverkrijgenden worden beslecht in overeenstemming met het bepaalde in de Algemene Bepalingen. (..) [hierna: het arbitragebeding in de AOK, rb]
13.2
De arbiters zijn bevoegd, op vordering van een van de partijen, naar analogie van artikel 7A:1684 Burgerlijk Wetboek, deze Aansluitingsovereenkomst ontbonden te verklaren. (..)”
2.3.
Op de AOK zijn de Algemene Bepalingen van [gedaagde] van toepassing, die - voor zover hier relevant - als volgt luiden:
“(..)
IX. Beëindiging Aansluitingsovereenkomst en gevolgen van de beëindiging
Artikel 16. Beëindiging(..)
16.3
In geval (i) een Lid of zijn Beroepsbeoefenaar zich zodanig gedraagt dat van [gedaagde] in redelijkheid niet kan worden gevergd dat de Aansluitingsovereenkomst met dat Lid voortduurt (..), kan het Bestuur na voorafgaande goedkeuring van de AV [de algemene vergadering van [gedaagde] , te weten het orgaan dat gevormd wordt door de leden, rb] de Aansluitingsovereenkomst met inachtneming van een eveneens aldus goedgekeurde termijn opzeggen. (..)
16.4.
Blijkt dat in het geval voorzien in artikel 16.3 de redenen voor de opzegging niet te beantwoorden aan het daar bepaalde, dan heeft de opzegging, voor zover die niet door het Bestuur met goedkeuring van de AV wordt herroepen, toch het einde van de Aansluitingsovereenkomst tot gevolg doch is [gedaagde] uitsluitend tot schadevergoeding in geld aan het betrokken Lid gehouden. (..)
Artikel 17. Gevolgen van de beëindiging
17.1.
Het einde van de Aansluitingsovereenkomst, ongeacht door welke oorzaak en op welke termijn (..) brengt tevens mee dat het Lid gehouden is zijn Lidmaatschap met onmiddellijke ingang op te zeggen. (..)
X. Geschillen
Artikel 19.[hierna: het arbitragebeding in de AB, rb]
19.1
Alle geschillen zowel van juridische als van feitelijke aard welke mochten ontstaan naar aanleiding van de Aansluitingsovereenkomst, de rechtsverhouding waarin [gedaagde] en het Lid tegenover elkaar komen te staan als gevolg van het Lidmaatschap van [gedaagde] en van nadere overeenkomsten die daarvan het gevolg mochten zijn - ook die geschillen welke slechts door een partij als zodanig worden beschouwd en ook al staat overeenkomstig enige overeenkomst of ingevolge deze Algemene Bepalingen nog beroep op een orgaan van [gedaagde] open - zullen worden beslecht door arbitrage door drie scheidslieden, die als goede mannen naar billijkheid zullen oordelen. Indien een geschil naar het oordeel van scheidslieden geheel of ten dele niet vatbaar is voor arbitrage zijn de scheidslieden bevoegd de uitspraak geheel of ten dele in de vorm van een bindend advies te geven. (..)
19.2.
De scheidslieden worden op verzoek van de meeste gerede partij benoemd overeenkomstig het bepaalde in het Reglement NAI [Nederlands Arbitrage Instituut, rb]. Het Reglement NAI is op de arbitrage van toepassing. (..)”
2.4.
De statuten van [gedaagde] luiden - voor zover hier relevant - als volgt:
“(..)
Artikel 3. Doel
3.1
De [rechtsvorm ged.] heeft ten doel het voorzien in de materiële behoeften van haar leden, krachtens met hen gesloten overeenkomsten, in het bedrijf dat de [rechtsvorm ged.] te dien einde ten behoeve van haar leden uitoefent of doet uitoefenen. (..)
Artikel 4. Kwaliteitseis
4.1.
De [rechtsvorm ged.] kent lidmaatschappen A, (..) B en (..) N.
4.2
Leden kunnen slechts zijn: (..)
b. met betrekking tot het lidmaatschap B:
vennootschappen waarvan alle aandelen en alle aanspraken op winst en het eigen vermogen – hetzij rechtstreeks, hetzij middellijk – berusten bij personen die beoefenaar zijn van het beroep van belastingadviseur (..), (i) welke vennootschappen met de [rechtsvorm ged.] een aansluitingsovereenkomst, krachtens welke als zodanig beoefenaren de praktijk daadwerkelijk uitoefenen binnen de [rechtsvorm ged.] , hebben gesloten; en (ii) welke aansluitingsovereenkomst nog van kracht is of waarvan vaststaat dat zij terstond na het verkrijgen van het lidmaatschap een dergelijke overeenkomst zullen sluiten; (..)
Artikel 8. Einde van het lidmaatschap
8.1.
Het lidmaatschap eindigt: (..)
c. door opzegging door de [rechtsvorm ged.] . Zodanige opzegging kan geschieden:
(i) wanneer een lid heeft opgehouden te voldoen aan de vereisten door de statuten voor het lidmaatschap gesteld; en
(ii) (..) wanneer redelijkerwijs van de [rechtsvorm ged.] niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren; (..)
Artikel 12. Bestuurstaak. Taakverdeling. Besluitvorming
(..) 12.7. Aan de voorafgaande goedkeuring van de algemene vergadering zijn onderworpen alle besluiten van het bestuur omtrent: (..)
l. het beëindigen van aansluitings- en daaraan gerelateerde overeenkomsten met leden, dan wel opzegging van of ontzetting uit het lidmaatschap; (..)
Het ontbreken van de goedkeuring zoals bedoeld in dit lid tast de vertegenwoordigingsbevoegdheid van het bestuur of de bestuurders niet aan. (..)
2.5.
Bij besluit van 8 januari 2020 heeft het bestuur van [gedaagde] de voortzetting van de werkzaamheden van [eiser] en zijn [eiser 2] op grond van de AOK tot nader order met onmiddellijke ingang geschorst.
2.6.
Bij notitie van 13 januari 2020 heeft het bestuur van [gedaagde] de partners opgeroepen voor een extra Algemene Vergadering van Leden, te weten een bijeenkomst van de leden van [gedaagde] (hierna: AVL), op 28 januari 2020 met als agenda (hierna: het vergaderpunt of de vergaderpunten):
“Besluit: goedkeuring van de algemene vergadering t.a.v. het voorgenomen besluit van het Bestuur tot:
(i) het met onmiddellijke ingang beëindigen van de aansluitingsovereenkomst van [ [eiser] en zijn [eiser 2] , rb] met [gedaagde] (..); en
(ii) het met onmiddellijke ingang opzeggen van het lidmaatschap van [ [eiser 2] , rb] van [gedaagde] (..)”
In de notitie is vermeld dat het voornemen van het bestuur is gebaseerd op artikel 8.1 sub c onder (i) en/of artikel 8.1 sub c onder (ii) en/of artikel 12.7 sub I van de statuten en/of artikel 16.3 van de Algemene Bepalingen van [gedaagde] .
2.7.
Bij brief van 26 januari 2020 heeft de raadsman van [eiser] , na een bespreking van het vergaderpunt, [gedaagde] gesommeerd om dit punt van de agenda te verwijderen, althans niet ter stemming in te brengen, en om de schorsing ongedaan te maken. De brief vermeldt dat bij niet tijdige voldoening de raadsman de instructie heeft ter voorbereiding van NAI-arbitrage ter vergoeding van schade die [eiser] lijdt en nog zal lijden, voorlopige getuigenverhoren bij de rechtbank te entameren teneinde de waarheid boven tafel te krijgen. Daarnaast staat in de brief dat, indien het agendapunt niettemin in stemming wordt gebracht en de goedkeuring van de AV wordt verkregen, [eiser] in rechte een beroep zal doen op de vernietiging van dit besluit ex artikel 2:15 lid 1 sub b Burgerlijk Wetboek (BW).
2.8.
Op 28 januari 2020 heeft de AVL plaatsgevonden. De notulen van de AVL luiden - voor zover hier relevant - als volgt:

2. Partneraangelegenheden
a. Besluit: goedkeuring van de algemene vergadering t.a.v. het voorgenomen besluit van het Bestuur tot het met onmiddellijke ingang beëindigen van de aansluitingsovereenkomst van [ [eiser] en zijn [eiser 2] , rb] met [gedaagde] (..) en het met onmiddellijke ingang opzeggen van het lidmaatschap van [ [eiser 2] , rb] van [gedaagde] (..).
[Het woord wordt achtereenvolgens gegeven aan [naam lid] , lid van het bestuur van [gedaagde] , mr. Van der Wiel en [eiser] , rb]
Er zijn naar aanleiding van het voorgaande geen vragen en/of opmerkingen. Er wordt overgegaan tot stemming. Het besluit tot beëindigen van de aansluitingsovereenkomst van [ [eiser] en zijn [eiser 2] , rb] met [gedaagde] (..) en de opzegging van het lidmaatschap van [ [eiser 2] , rb] van [gedaagde] (..) per onmiddellijke ingang wordt met een meerderheid van stemmen (45 vóór, 1 tegen, aldus het stembureau) genomen. Ter verduidelijking geeft de voorzitter nog aan dat de stembriefjes het gecombineerde besluit bevatten (beëindigen aansluitingsovereenkomst en opzegging lidmaatschap).

3.Rondvraag en sluiting

De voorzitter sluit de vergadering.”
2.9.
Bij brief van dezelfde datum, 28 januari 2020, aan [eiser] en zijn [eiser 2] heeft het bestuur van [gedaagde] eerst verwezen naar de gehouden ALV en de aldaar gehouden stemming. Vervolgens luidt de brief:
“Met inachtneming van het vorenstaande zegt het bestuur namens [ [gedaagde] , rb] de aansluitingsovereenkomst met jou en [ [eiser 2] , rb] met onmiddellijke ingang op. Daarnaast zegt het bestuur hierbij eveneens het lidmaatschap van [ [eiser 2] , rb] met [gedaagde] (..) met onmiddellijke ingang op. Het bestuursbesluit dienaangaande is bij deze brief gevoegd.”
Zoals vermeld in de brief, is de volgende bijlage bij de brief gevoegd:

BESLUIT VAN HET BESTUUR VAN [gedaagde] (..) DE DATO 28 JANUARI 2020
OVERWEGINGEN
(..)
BESLUIT
Het Bestuur besluit tot opzegging van de tussen de [rechtsvorm ged.] , [ [eiser] en zijn [eiser 2] , rb] op 1 januari 2018 gesloten aansluitingsovereenkomst en daarnaast het lidmaatschap van [ [eiser 2] , rb] van de [rechtsvorm ged.] , met onmiddellijke ingang. (..)”
[Partijen hanteren verschillende definities van het besluit tot goedkeuring van de algemene vergadering (2.8) en het hiervoor weergegeven besluit van het bestuur van [gedaagde] . De rechtbank zal deze hierna aanduiden als: het AV-besluit of de AV-besluiten, respectievelijk het Bestuursbesluit of de Bestuursbesluiten BA en OL (BA: Beëindiging AOK; Opzegging Lidmaatschap: OL)].
2.10.
Daags na de ALV, op 29 januari 2020, heeft [gedaagde] een arbitrageaanvraag ter inleiding van een arbitrageprocedure bij het NAI ingediend (hierbij: de arbitrageprocedure).
2.11.
Bij dagvaarding van 1 mei 2020 hebben [eiser] en zijn [eiser 2] de onderhavige bodemprocedure tegen [gedaagde] aanhangig gemaakt (de hoofdzaak).
2.12.
Na eiswijziging van 27 oktober 2020 vordert [gedaagde] in de arbitrageprocedure een verklaring voor recht dat (i) de opzegging van de lidmaatschapsverhouding en de beëindiging van de AOK rechtsgeldig is geschied, (ii) de AOK geldig per 28 januari 2020 is beëindigd; (iii) [gedaagde] ter zake van de beëindiging van de lidmaatschapsverhouding en de AOK niet schadeplichtig is, en daarnaast vordert [gedaagde] (voorwaardelijk) ontbinding van de AOK, voor het geval die niet geldig per 28 januari 2020 zou zijn beëindigd.

3.Het geschil

in de hoofdzaak
3.1.
[eiser] vordert na vermindering en wijziging eis - enigszins samengevat - bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
vernietiging van het door het bestuur van [gedaagde] op 28 januari 2020 genomen (bestuurs)besluit, dat strekt tot de onmiddellijke beëindiging van de aansluitingsovereenkomst van [gedaagde] met [eiser] en zijn [eiser 2] en de onmiddellijke opzegging van het lidmaatschap van [gedaagde] met [eiser 2] ;
vernietiging van het door de ALV op 28 januari 2020 genomen besluit tot goedkeuring van het hiervoor in dit petitum bij 1) vermelde (bestuurs)besluit;
met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, vermeerderd met rente.
3.2.
Aan zijn vorderingen legt [eiser] artikel 2:15 lid 1, aanhef en letter a BW en/of artikel 2:15 lid 1, aanhef en letter b, BW ten grondslag. [eiser] wijst daarbij op het volgende. Aan de stemming op 28 januari 2020 mankeerden allerlei zaken. Zo waren de leden niet vrij in het uitbrengen van hun stem, was geheimhouding van de stemming niet gegarandeerd en hield een van de bestuursleden een 40 minuten durend betoog gehouden waarin nieuwe beschuldigingen werden geuit. Voorts waren de leden van de ALV ter zake de stemming op het verkeerde been gezet. Daarnaast zijn de inhoud en totstandkoming van het ALV-besluit en het Bestuursbesluit in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
[eiser] baseert de bevoegdheid van de rechtbank Amsterdam op de exclusieve bevoegdheid van de overheidsrechter als bedoeld in het Groenselect-arrest van de Hoge Raad van 10 november 2006 (
NJ2007/561).
3.3.
[gedaagde] heeft in de hoofdzaak nog niet van antwoord gediend.
in de incidenten
(I) incident tot onbevoegdheid
3.4.
[gedaagde] vordert dat de rechtbank:
(i) zich primair onbevoegd verklaart kennis te nemen van de vorderingen 1 en 2 in de hoofdzaak ten aanzien van het Bestuursbesluit OA en de AV-besluiten;
3.5.
[gedaagde] legt aan deze vordering het volgende ten grondslag. Het Bestuursbesluit OA en de AV-besluiten zijn geen besluiten in de zin van artikel 2:15 Burgerlijk Wetboek (BW) maar slechts beslissingen, omdat deze beslissingen geen rechtshandeling zijn en ook geen direct externe werking hebben. Deze beslissingen vallen onder de reikwijdte van het arbitragebeding. Daarom is hier geen sprake van de exclusieve bevoegdheid van de overheidsrechter voor vorderingen ex artikel 2:15 BW, maar vallen de vorderingen tot vernietiging van beslissingen onder de exclusieve bevoegdheid van de arbiters, aldus steeds [gedaagde] .
(II) (voorwaardelijke) incident tot aanhouding
3.6.
[gedaagde] vordert dat de rechtbank:
( ii) wat betreft de vorderingen 1 en 2 in de hoofdzaak ten aanzien van
a. het Bestuursbesluit OL; en
b. het Bestuursbesluit OA en de AV-besluiten, subsidiair, namelijk voor het geval de hiervoor onder (i) gevorderde onbevoegdverklaring niet wordt toegewezen;
de behandeling van de hoofdzaak aan te houden totdat bij onherroepelijke arbitrale uitspraak is beslist op de vorderingen van [gedaagde] en de eventuele reconventionele vorderingen van [eiser] in de arbitrageprocedure;
voorwaardelijk, namelijk voor het geval de rechtbank de vorderingen onder (i) en (ii) niet volledig toewijst;
( iii) de behandeling van de hoofdzaak aan te houden totdat bij onherroepelijke uitspraak is beslist in het bevoegdheids- en het aanhoudingsincident en (althans of) totdat bij onherroepelijke arbitrale uitspraak is beslist op de vorderingen van [gedaagde] en de eventuele reconventionele vorderingen van [eiser] in de arbitrageprocedure.
3.7.
[gedaagde] legt aan deze vordering het volgende ten grondslag. Als zoals in dit geval over de materiële vraag of de beëindiging van zowel de verbintenisrechtelijke als de rechtspersonenrechtelijke verhouding door de beugel kan, al een arbitrageprocedure loopt, dan kan de overheidsrechter de uitkomsten daarvan afwachten en
vervolgensbeslissen of die uitkomst vernietiging rechtvaardigt, waarbij hij de ingrijpende gevolgen en de werking jegens een ieder meeweegt. De bezwaren van [eiser] en zijn [eiser 2] zijn grotendeels gebaseerd op strijd met de redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 BW (artikel 2:15 lid 1 sub b BW). Die vraag behoort niet tot het exclusieve domein van de overheidsrechter maar is wel onderwerp van de arbitrage. Daarom moeten de arbiters in de gelegenheid worden gesteld om eerst te oordelen.
Voorts hebben [eiser] en zijn [eiser 2] geen belang bij de vernietiging van het Bestuursbesluit OA en de AV-besluiten omdat de opzegging van de AOK in stand blijft. Omdat toewijzing van de vorderingen in arbitrage maakt dat [eiser] niet meer aan de kwaliteitseisen voor het lidmaatschap voldoet, eindigt het lidmaatschap daarmee sowieso. Dan heeft [eiser] ook geen belang meer bij de vordering tot vernietiging van het BOL, aldus [gedaagde] .
3.8.
[eiser] voert in de beide incidenten verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.9.
Op de stellingen van partijen wordt hierna - indien nodig - nader ingegaan.

4.De beoordeling in de incidenten

(I) incident tot onbevoegdheid

4.1.
De rechtbank dient haar bevoegdheid - ook ambtshalve - te beoordelen aan de hand van de in de hoofdzaak ingestelde vorderingen en de grondslag daarvan. In dit geval gaat het om vorderingen tot vernietiging van besluiten op grond van artikel 2:15 BW. [gedaagde] betoogt (zie 3.5) met een beroep op het arbitragebeding dat een deel van deze vorderingen (ten aanzien van het Bestuursbesluit OA en de AV-besluiten) onder de exclusieve bevoegdheid van de arbiters in de arbitrageprocedure valt. [eiser] betoogt daarentegen dat alle vorderingen in de hoofdzaak niet arbitrabel zijn en vallen onder de exclusieve bevoegdheid van de overheidsrechter.
4.2.
Daarbij twisten partijen allereerst over het aantal (vernietigings)vorderingen dat in de hoofdzaak is ingesteld, vanwege hun verschil van inzicht over het aantal besluiten dat onderwerp is van die vorderingen. [gedaagde] meent immers dat vier afzonderlijke besluiten te onderscheiden zijn, omdat in haar visie het Bestuursbesluit zich laat onderverdelen in het Bestuursbesluit BA en het Bestuursbesluit OL en een zelfde onderverdeling kan worden gemaakt bij het AV-besluit. [eiser] betwist dat die onderverdeling kan worden gemaakt, en houdt het daarom op twee besluiten en twee vorderingen.
4.3.
Het antwoord op deze vraag kan echter in het midden blijven in het geval dat alle vorderingen van [eiser] in de hoofdzaak, ongeacht het aantal, vallen onder de exclusieve bevoegdheid van de overheidsrechter. Immers, in dat geval staat vast dat deze vorderingen
in ieder geval nietonder de reikwijdte van het arbitragebeding (kunnen) vallen. Daarom zal de rechtbank eerst beoordelen of de vernietigingsvorderingen van [eiser] in de hoofdzaak vallen onder de exclusieve bevoegdheid van de overheidsrechter.
4.4.
De hierbedoelde exclusieve bevoegdheid voor de overheidsrechter wordt ontleend aan het door [eiser] genoemde Groenselect-arrest, waarin net als hier een geldig arbitragebeding aan de orde was. In dit arrest heeft de Hoge Raad als volgt overwogen:
“3.4 (..) Het onderdeel stelt in wezen de vraag aan de orde of partijen de vrije beschikking hebben over de rechtsgeldigheid van de (..) besluiten. Dienaangaande is van belang dat de (..) vorderingen van [eisers] onder 1 (a)-(b) betrekking hebben op door de algemene vergadering van aandeelhouders van Groenselect genomen besluiten tot benoeming en ontslag van bestuurders van die vennootschap. De vordering onder 1 (c) heeft betrekking op de rechtsgeldigheid van de [bestuurder, rb] van Groenselect genomen besluiten.
3.5
De zojuist geformuleerde vraag moet ontkennend worden beantwoord. In de eerste plaats moet worden aangenomen dat vernietiging van een besluit van een rechtspersoon met het oog op de daaruit, zowel voor de rechtspersoon als voor derden, voortvloeiende (vaak ingrijpende) rechtsgevolgen en in verband met de rechtszekerheid, niet ter vrije beschikking van partijen staat. In de tweede plaats dient de rechterlijke uitspraak waarin de nietigheid van een besluit van een rechtspersoon wordt vastgesteld of die zulk een besluit vernietigt, zowel wanneer het besluit slechts interne werking heeft als wanneer het ook externe werking heeft, naar haar aard te gelden ten opzichte van een ieder en niet alleen ten opzichte van degene die de vernietiging heeft verzocht. Voor deze algemene werking is tussenkomst van de burgerlijke rechter noodzakelijk.”
4.5.
Hieruit volgt dat voor het aannemen van exclusieve bevoegdheid van de overheidsrechter ter zake van vernietigingsvorderingen met betrekking tot besluiten, slechts de eis wordt gesteld dat het moet gaan om vernietigingsvorderingen met betrekking tot een besluit
van een rechtspersoon.Verdere voorwaarden of kwaliteitseisen zijn aan deze eis niet verbonden. Weliswaar maakt de Hoge Raad in zijn toelichting een onderscheid tussen verschillende soorten besluiten naar specifieke werking daarvan, maar de door de Hoge Raad gegeven bevoegdheidsregel is expliciet algemeen van aard, met als ratio de algemene werking die de uitspraak heeft waarin een besluit wordt vernietigd. De rechtbank volgt [gedaagde] dan ook niet in haar betoog dat de bevoegdheidsregel beperkt moet worden opgevat, in die zin dat deze is beperkt tot die besluiten die tevens rechtshandelingen zijn en/of besluiten die externe werking hebben, noch in het betoog dat in de gebezigde term besluit (van een rechtspersoon) een dergelijke beperking besloten ligt. Hieraan doet niet af dat in de literatuur stemmen opgaan die dat betoog in zekere zin onderschrijven, zoals A-G Timmermans in zijn conclusie voorafgaand aan het na te noemen Silver Lining-arrest van 26 november 2010 [1] , reeds omdat daar weersprekende geluiden tegenover staan [2] en dus geen sprake is van een eensluidende richting. Bovendien heeft de Hoge Raad in het Silver Lining-arrest (4.8.2 hierna) noch in zijn latere jurisprudentie aanleiding gezien de bevoegdheidsregel nader af te bakenen of te preciseren.
4.6.
Nu de vernietigingsvorderingen in de hoofdzaak alle betrekking hebben op besluiten van het bestuur en van de AV van [gedaagde] , welke besluiten zijn aan te merken als besluiten van de rechtspersoon [gedaagde] , vallen al deze vorderingen, ongeacht het aantal, onder de genoemde exclusieve bevoegdheidsregel. Dat betekent dat de rechtbank exclusief bevoegd is om kennis te nemen van deze vorderingen.
4.7.
Daarmee staat vast dat in de hoofdzaak aanhangige geschil niet door het arbitrale beding wordt beheerst en dus geen sprake is van de situatie dat de rechtbank zich ex artikel 1074 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) onbevoegd dient te verklaren om over deze vorderingen te oordelen. De rechtbank wijst de daartoe strekkende incidentele vordering van [gedaagde] dan ook af.
(II) (voorwaardelijke) incident tot aanhouding
4.8.
De volgende vraag die voorligt is of de hoofdzaak moet worden aangehouden totdat bij onherroepelijke arbitrale uitspraak is beslist in de arbitrageprocedure. De rechtbank stelt bij de beantwoording hiervan het volgende voorop.
4.8.1.
De maatstaf is als volgt. Of voldoende grond bestaat voor aanhouding wordt vooral bepaald door de eisen van een goede procesorde, waaronder begrepen de eisen van een doelmatige en voortvarende rechtspleging. Uitgangspunt daarbij is onder meer dat moet worden gewaakt tegen een onredelijke vertraging van de procedure.
4.8.2.
Voorts strekt tot uitgangspunt het
Silver Lining-arrest van 26 november 2010 (
NJ2011/55). Hierin heeft de Hoge Raad als volgt overwogen:
“3.3.3 Het onderdeel, dat in de kern klaagt dat het hof het verband tussen het bestuursbesluit en de daarop volgende opzegging heeft miskend, berust voorts op de onjuiste rechtsopvatting dat de exclusieve bevoegdheid van de overheidsrechter met betrekking tot de beoordeling van de nietigheid of vernietigbaarheid van een besluit van een orgaan van de vennootschap steeds meebrengt dat deze ook exclusief bevoegd is tot kennisneming van geschillen omtrent alle gevolgen van dat besluit en tot hetgeen ter uitvoering van dat besluit is geschied. Ook om die reden faalt het.
3.4.1
Onderdeel 2.2 keert zich klaarblijkelijk tegen hetgeen het hof (..) heeft overwogen, namelijk dat het "rechtens niet noodzakelijk is in het kader van de beslechting van de desbetreffende geschillen uitspraken te doen over de geldigheid, de nietigheid of de ontbinding van besluiten van organen van de vennootschap" als bedoeld in art. 22, aanhef en onder 2, EEX-Vo en art. 2:15 lid 3 BW of over daaraan verbonden rechtsgevolgen die niet ter vrije bepaling van partijen staan. Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat reeds de regels van litispendentie, althans connexiteit, en het belang tegenstrijdige uitspraken te voorkomen, ertoe nopen ook exclusieve bevoegdheid van de Nederlandse rechter aan te nemen met betrekking tot geschillen die wat het onderwerp ervan betreft onlosmakelijk verbonden zijn met de bestreden besluiten (..).
3.4.2
Voor zover onderdeel 2.2 voortbouwt op onderdeel 2.1 faalt het eveneens. Ook overigens treft het onderdeel geen doel. Er bestaat geen grond te aanvaarden dat om redenen van litispendentie of connexiteit de exclusieve bevoegdheid van de Nederlandse (overheids)rechter zich ook uitstrekt tot de uitvoering van een besluit van een orgaan van de rechtspersoon in verband met de nauwe samenhang tussen dit besluit en hetgeen ter uitvoering daarvan is geschied. Het gaat immers om te onderscheiden geschilpunten die door uiteenlopende rechtsregels worden beheerst en die in beginsel door verschillende rechters kunnen worden beoordeeld, waarbij de ene rechter, zo nodig, rekening houdt met de beslissing van de andere rechter, zoals in dit geval ook is gebeurd doordat het hof in afwachting van de beslissing van de arbiters te Malmö de zaak heeft aangehouden. Van een onwenselijke opsplitsing van het geschil behoeft daarom geen sprake te zijn, terwijl nog opmerking verdient dat de onderhavige opsplitsing een gevolg is van de keuze van partijen een geschil over de rechtsgeldigheid van de beëindiging van de MCA door arbiters te doen beslechten.”
4.8.3.
Voorts geldt dat een rechtsverhouding als die tussen [eiser] en zijn [eiser 2] en [gedaagde] , een [rechtsvorm ged.] , de volgende achtergrond heeft. De [rechtsvorm ged.] is een samenwerkingsverband gericht op materieel voordeel van haar deelnemers. Daarbij is de wettelijke benadering, (artikel 2:53, eerste lid, BW), dat de voorziening in de behoeften van de leden geschiedt door het aangaan van overeenkomsten met de leden. De [rechtsvorm ged.] moet zich ten doel stellen het aangaan van overeenkomsten met haar leden. De grondgedachte van de [rechtsvorm ged.] is een lidmaatschap dat gepaard gaat met economisch verkeer (Asser/Rensen 2-III 2017/nr. 213 en 221 e.v.). Hieruit volgt dat de wet een dubbele althans gecombineerde rechtsverhouding verplicht stelt, te weten het Lidmaatschap en de overeenkomst.
4.9.
Voor de beoordeling van de vordering tot aanhouding dient allereerst de onderhavige bodemprocedure te worden afgezet tegen de arbitrageprocedure, in het bijzonder de daarin ingestelde vorderingen (zie 3.1 en 2.12). Daaruit blijkt evident dat in beide procedures dezelfde kwestie aan de orde is, namelijk de beëindiging van het lidmaatschap en van de AOK. Tegelijkertijd kan worden vastgesteld dat de in beide procedures ingestelde vorderingen gericht zijn op verschillende rechtsgevolgen. In de bodemprocedure is
de aantasting van de besluiteninzet van de procedure, terwijl in de arbitrageprocedure
de rechtsgeldigheid vande beëindiging van het lidmaatschap en de AOK, alsmede
de schadeplichtter zake van [gedaagde] (althans het ontbreken daarvan), naast
de voorwaardelijke ontbindingvan de AOK, aan de orde is. Nu deze vorderingen alle betrekking hebben op de (beëindiging van de) AOK, zijn deze in het licht van het arbitragebeding in de AB en de AOK, bij het juiste forum aangebracht. Immers, het arbitragebeding in de AOK is ruim geformuleerd, getuige de zinsnede: “
Alle geschillen zowel van juridische als van feitelijke aard welke mochten ontstaan naar aanleiding van de Aansluitingsovereenkomst, de rechtsverhouding waarin [gedaagde] en het Lid tegenover elkaar komen te staan als gevolg van het Lidmaatschap van [gedaagde] en van nadere overeenkomsten die daarvan het gevolg mochten zijn(..)”. Voor zover [eiser] heeft betoogd dat dergelijke vorderingen niet aan arbitrage kunnen onderworpen, omdat de vernietiging van de besluiten niet aan arbitrage kan onderworpen en daarmee ook de rechtsgevolgen daarvan, met inbegrip van de schadeplichtigheid, miskent hij dat de Hoge Raad die mogelijkheid expliciet heeft erkend in het Silver Lining-arrest.
4.10.
Aldus doet zich de situatie voor dat een tweetal procedures wordt gevoerd, bij verschillende fora, waarin verschillende vorderingen aanhangig zijn die evenwel zien op dezelfde kwestie tussen dezelfde partijen. Ondanks de nadrukkelijke samenhang, is denkbaar dat de verschillende in de beide procedures ingestelde vorderingen een geheel eigen (juridische) beoordeling vergen, die in principe zou kunnen rechtvaardigen dat de procedures geheel los van elkaar en naast elkaar voortbestaan. In de visie van beide partijen doet deze situatie zich evenwel niet voor. Immers, beide partijen claimen het
alleenrechtalthans
het primaatter zake, in die zin dat in hun visie een oordeel over de door henzelf ingestelde vorderingen (in de arbitrageprocedure respectievelijk de bodemprocedure) beslissend is voor het oordeel in de andere procedure, althans minst genomen relevant voor dat oordeel en om die reden daaraan vooraf moet gaan. Daarbij wijzen partijen er ook op dat de beoordeling van de vernietigingsvorderingen (in de hoofdzaak) en de rechtsgeldigheid van de beëindiging (in de arbitrageprocedure) in elk geval ten dele plaatsvindt aan de hand van dezelfde maatstaf en dus van een overlap sprake is. De rechtbank onderschrijft deze visie van partijen. Daarbij kan worden vastgesteld dat het feit dat het geschil ondanks de samenhang is opgesplitst, net als in het Silver Lining-arrest, het gevolg is van de in het arbitragebeding gemaakte keuze van partijen om een geschil over de rechtsgeldigheid van de beëindiging van de AOK door arbiters te doen beslechten.
4.11.
Hieruit volgt dat in dit geval, net als in de casus van het Silver Lining-arrest, aanleiding bestaat dat de ene rechter rekening houdt met de beslissing van de andere rechter. Dat betekent in ieder geval
datéén van beide procedures moet worden aangehouden in afwachting van de uitkomst van de andere, in het belang van de goede procesorde en een doelmatige rechtspleging, te weten de proceseconomie, ter voorkoming van tegenstrijdige beslissingen, althans van nodeloos gevoerde procedures en nodeloos gemaakte kosten, ook al leidt dit noodzakelijkerwijs tot vertraging van de procedure die wordt aangehouden.
4.12.
De vraag is vervolgens
welkevan de twee procedures moet worden aangehouden. De rechtbank oordeelt dat in dit geval de arbitrageprocedure voorrang heeft boven de bodemprocedure, op grond van het arbitragebeding. Het arbitragebeding, waarvan de geldigheid niet ter discussie staat, is immers taalkundig ruim geformuleerd en in beginsel moet er dan ook van worden uitgegaan dat het de bedoeling van partijen bij de AOK is geweest dat geschillen die op een of andere wijze verband houden met de AOK en overigens ook met het lidmaatschap zoveel mogelijk door het aangewezen scheidsgerecht zouden worden beslecht. Juist vanwege het feit dat partijen nu eenmaal deze gezamenlijke, ruimhartige keuze voor de wijze van geschilbeslechting hebben gemaakt, ligt het in de rede om eerst de beslissing van het NAI af te wachten, indachtig hetgeen hiervoor is overwogen.
4.13.
Deze voorrang volgt bovendien ook uit de AOK waar dit beding onderdeel van uitmaakt. Immers, uit hetgeen hiervoor ten aanzien van de dubbele althans gecombineerde rechtsverhouding met een [rechtsvorm ged.] is vooropgesteld, volgt dat in die rechtsverhouding het primaat ligt bij de contractuele rechtsverhouding. Immers het wezenskenmerk van de [rechtsvorm ged.] is de doelstelling om te voorzien in de behoeften van de leden en de verwezenlijking van dat doel, de economische interactie, vindt plaats door het aangaan van de overeenkomst, de contractuele rechtsverhouding. Dit primaat wordt ook bevestigd in de inhoud van de AOK en de daarop toepasselijke algemene bepalingen, nu daarin is bepaald dat het einde van de Aansluitingsovereenkomst tevens meebrengt dat het lid gehouden is zijn Lidmaatschap met onmiddellijke ingang op te zeggen, waaruit de afhankelijkheid van het lidmaatschap ten opzichte van de AOK kan worden afgeleid.
4.14.
De rechtbank ziet geen aanwijzingen dat door aanhouding hangende de reeds ingezette arbitrageprocedure sprake zal zijn van een onredelijk lange vertraging van de procedure in de hoofdzaak als bedoeld in 4.8.1.
4.15.
De slotsom van al het voorgaande is dat de incidentele vordering tot aanhouding van de behandeling van de hoofdzaak in afwachting van de onherroepelijke uitspraak in de arbitrageprocedure, wordt toegewezen. [gedaagde] dient zodra het scheidsgerecht de uitspraak heeft gedaan, als meest gerede partij, deze bij akte in het geding te brengen. De hoofdzaak zal daartoe worden verwezen naar de parkeerrol.
4.16.
De rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals door [gedaagde] gevorderd, tussentijds hoger beroep toe te staan ten aanzien van de beslissing in het bevoegdheidsincident.
4.17.
Nu partijen over en weer in het ongelijk worden gesteld, zal de rechtbank de proceskosten in het incident compenseren.

5.De beslissing

De rechtbank
in de incidenten en in de hoofdzaak
5.1.
verklaart zich bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen van [eiser] in de hoofdzaak,
5.2.
houdt de behandeling van de hoofdzaak aan totdat bij onherroepelijke arbitrale uitspraak is beslist op de vorderingen van [gedaagde] en de eventuele reconventionele vorderingen van [eiser] in de arbitrageprocedure,
in de incidenten
5.3.
compenseert de proceskosten in de incidenten, in die zin dat elk van partijen de eigen kosten draagt,
in de hoofdzaak
5.4.
bepaalt dat de zaak weer op de parkeerrol zal komen van 7 april 2021,
5.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. van Eekeren, rechter, bijgestaan door mr. P.C.N. van Gelderen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2021.

Voetnoten

1.ECLI:NL:PHR:2010:BN8533, randnummers 3.1 - 3.8; de A-G verwijst onder meer naar Maeijer en Van der Grinten.
2.Zie o.a.