ECLI:NL:RBAMS:2021:4511

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 augustus 2021
Publicatiedatum
27 augustus 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1550
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratie-inspanningen bij WIA-uitkering

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 19 augustus 2021, staat de loonsanctie van TMF Netherlands B.V. centraal. De zaak betreft een geschil over de verlenging van de periode waarin de werkneemster recht heeft op loon tijdens ziekte. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat er geen re-integratie blokkerende items waren, zoals concentreren en verdelen van de aandacht, gedurende de wachttijd voor de WIA. Eiseres, TMF Netherlands B.V., heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat het bezwaar ongegrond verklaarde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de werkneemster sinds 1 augustus 2012 in dienst was en per 3 juli 2017 ziek gemeld werd. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om aanvullende informatie te verkrijgen, waaronder een rapport van HSK Groep. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft aangetoond dat de werkneemster belastbaar was voor arbeid en dat eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de loonsanctie van kracht blijft. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de werkgever voor re-integratie-inspanningen en de noodzaak van een deugdelijke onderbouwing van medische rapporten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/1550

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

TMF Netherlands B.V., te Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. drs. D.W.M. Weesie),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
( [gemachtigde verweerder] ).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[werkneemster], te Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 24 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de periode waarin [werkneemster] (hierna: de werkneemster) tijdens ziekte recht heeft op loon, verlengd tot 29 juni 2020.
Bij besluit van 29 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 14 januari 2021 plaatsgevonden via een videoverbinding.
Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
Derde-partij is niet verschenen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en eiseres in de gelegenheid gesteld om het complete rapport van HSK Groep (hierna: HSK) van 30 september 2019 te overleggen. Daarnaast heeft de rechtbank aanleiding gezien om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierop nader te laten reageren.
Bij brief van 14 januari 2021 heeft eiseres het complete rapport van HSK Groep overgelegd.
Bij brief van 18 februari 2021 heeft verweerder de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 februari 2021 overgelegd. Hierop heeft eiseres bij brief van 30 maart 2021 gereageerd.
De rechtbank heeft bij brief van 21 juli 2021 partijen bericht dat zij van mening is dat een zitting achterwege kan worden gelaten, tenzij een van de partijen aangeeft dat zij mondeling op een zitting wil worden gehoord. Eiseres heeft bij e-mail van 26 juli 2021 en verweerder bij e-mail van 3 augustus 2021 doorgegeven dat zij geen behoefte hebben aan een nadere zitting. Derde-partij heeft op 6 augustus 2021 telefonisch aan de griffier doorgegeven dat zij geen behoefte heeft aan een nadere zitting.
De rechtbank heeft, onder vermelding van artikel 8:57, tweede lid, van de Awb, bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek vervolgens op 17 augustus 2021 gesloten.

Overwegingen

Vooraf
1. Omdat de werkneemster geen toestemming heeft gegeven om medische gegevens te delen met haar ex-werkgever, zal de rechtbank in deze uitspraak de medische stukken niet inhoudelijk weergeven en zullen de medische klachten van eiseres slechts in algemene zin worden benoemd.
Inleiding
2.1.
Voor een goed begrip van de uitspraak volgt eerst een korte uitleg over het systeem van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
2.2.
Bij een werknemer die op en na 15 augustus 2004 ziek is geworden en na 104 weken na zijn eerste ziektedag (de zogeheten wachttijd) een aanvraag indient voor een WIA-uitkering, handelt het Uwv als volgt. Eerst toetst het Uwv aan de hand van het re-integratieverslag of een voldoende re-integratieresultaat is bereikt. Is dat niet het geval, dan toetst het Uwv of de werkgever en de werknemer samen gedurende de wachttijd voldoende inspanningen hebben verricht om de functionele mogelijkheden zo veel mogelijk te vergroten en de bestaande arbeidsmogelijkheden zo goed mogelijk te benutten in het eigen bedrijf (spoor 1) of bij een ander bedrijf (spoor 2). Pas na een positief oordeel over de geleverde inspanningen, beoordeelt het Uwv het recht op een WIA-uitkering. Bij een negatief oordeel schort het UWV de beoordeling van het recht op een WIA-uitkering op. De loondoorbetalingplicht van de werkgever loopt dan maximaal 52 weken door, totdat de vereiste re-integratie-inspanningen hebben plaatsgevonden.
Wat aan deze procedure voorafging
3.1.
De werkneemster is sinds 1 augustus 2012 voor 35,86 uur per week in dienst bij eiseres als Sales Support Assistent. Eiseres heeft de werkneemster per 3 juli 2017 ziek gemeld. Bij formulier van 14 april 2019 heeft de werkneemster vervolgens een WIAuitkering aangevraagd.
3.2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de periode waarin de werkneemster tijdens ziekte recht heeft op loon, verlengd tot 29 juni 2020, omdat eiseres niet alle verplichtingen voor de re-integratie van de werkneemster is nagekomen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Standpunt van eiseres
4.1.
Eiseres stelt zich allereerst op het standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorbij is gegaan aan de bezwaargrond dat na afloop van het verplichte overleg, wat dient plaats te vinden indien de verzekeringsarts tot een geheel ander oordeel komt dan de bedrijfsarts, ten onrechte door de verzekeringsarts is geconcludeerd dat de bedrijfsarts het met hem eens zou zijn. De bedrijfsarts was het juist niet eens met de verzekeringsarts. Zo heeft de bedrijfsarts herhaaldelijk aangegeven dat de werkneemster beperkt was op het gebied van de concentratie en het verdelen van de aandacht, dit in tegenstelling tot de verzekeringsarts die van mening was dat de werkneemster niet beperkt was op deze functievelden.
4.2.
Eiseres stelt verder – naar de rechtbank begrijpt – dat het door haar in bezwaar overgelegde rapport van HSK van 30 september 2019 wel ziet op de datum in geding en daarmee relevant is voor het beoordelen van de beperkingen van de werkneemster op de datum in geding.
4.3.
Daarnaast betreft dit een zorgvuldig door HSK verricht onderzoek, waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte twijfels heeft over de juistheid van het onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt ten onrechte dat de beperkingen – ten aanzien van concentratie – niet zijn onderbouwd. Daarnaast is het niet duidelijk waarom de verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt dat het onderzoek van de bedrijfsarts en HSK niet juist zou zijn nu beiden geen urenbeperking hebben aangenomen. Volgens eiseres is het bestreden besluit niet adequaat gemotiveerd.
4.4.
Eiseres stelt ook dat de primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep de spelregels die door verweerder zelf zijn gesteld niet bij de toetsing van de medische beoordeling van de belastbaarheid hebben gevolgd.
Relevante regelgeving
5. Voor het gehanteerde juridisch kader verwijst de rechtbank naar de bijlage bij deze uitspraak.
Het oordeel van de rechtbank
6. In geschil is of verweerder terecht eiseres een loonsanctie heeft opgelegd. Daartoe is van belang of eiseres, gelet op het advies van haar bedrijfsarts, op onjuiste medische gronden heeft aangenomen dat sprake was van re-integratie blokkerende items als concentreren van de aandacht en het verdelen van de aandacht bij haar werkneemster.
7.1.
Volgens vaste rechtspraak [1] van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) is een loonsanctiebesluit een belastend besluit en rust op verweerder de plicht rust aannemelijk te maken dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Daarbij dient verweerder deugdelijk en concreet te motiveren waaruit de tekortkoming van de werkgever heeft bestaan.
7.2.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter [2] (Beleidsregels) heeft verweerder een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of de werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de reintegratie-inspanningen die zijn verricht. Volgens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is er voldaan aan de wettelijke eis dat de werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de verrichte re-integratie-inspanningen. Indien verweerder het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op datgene wat door de werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is.
7.3.
Volgens vaste rechtspraak [3] geldt verder dat verweerder zijn besluiten over arbeidsongeschiktheid in beginsel mag baseren op de rapporten van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. Deze rapporten moeten aan de volgende vereisten voldoen: zij moeten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, mogen geen tegenstrijdigheden bevatten en de conclusies moeten logisch voortvloeien uit de rapporten. Het is aan eiseres om aannemelijk te maken dat de rapporten niet aan de vereisten voldoen.
Bevredigend resultaat?
8.1.
Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Uit de Beleidsregels volgt dat wanneer geen (gehele of gedeeltelijke) werkhervatting is bereikt, slechts sprake is van een bevredigend resultaat als functionele mogelijkheden bij een werknemer ontbreken of de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer zó gering zijn dat de werkgever in redelijkheid van de werknemer geen, op re-integratie gerichte, inspanningen kan verwachten.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een bevredigend resultaat. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. De primaire verzekeringsarts heeft de beperkingen wat betreft concentratie en verdelen van de aandacht, zoals gesteld door de bedrijfsarts van eiseres, niet gevolgd. Gelet op het activiteitenpatroon en de bevindingen tijdens het spreekuur hadden de klachten volgens de primaire verzekeringsarts vertaald kunnen worden in beperkingen ten aanzien van het werk. Hierbij moet worden gedacht aan een voorspelbare werksituatie zonder continue afleidingen van activiteiten door anderen, geen veelvuldige storingen en onderbrekingen, in mentaal opzicht geen complex werk, geen hoge verantwoordelijkheid, geen werk waarbij een hoog handelingstempo vereist is, geen multitasking bij mentaal werk, geen conflictsituaties en ook zo nodig kunnen terugvallen op een leidinggevende of collega’s. Volgens de arbeidsdeskundige heeft eiseres, omdat de werkgever ten onrechte is uitgegaan van de re-integratie blokkerende items zoals concentreren en verdelen van de aandacht, en er daardoor geen toeleiding naar ander werk elders of solliciteren naar betaald werk heeft plaatsgevonden, te weinig aan re-integratie gedaan wegens een onjuiste inschatting van de belastbaarheid.
8.3.
In bezwaar heeft eiseres vervolgens zelf een expertise laten verrichten, hetgeen heeft geresulteerd in het bovengenoemde rapport van HSK van 30 september 2019. In dat rapport worden naar aanleiding van de vastgestelde diagnose(s) als objectiveerbare beperkingen aangenomen het functioneren in de vorm van problemen bij het concentreren van de aandacht op één informatiebron, het ondervinden van moeite bij het verdelen van de aandacht over meerdere informatiebronnen en bij het ophalen van informatie uit het geheugen en het minder goed in staat zijn om activiteiten op de juiste wijze te plannen, uit te voeren en het verloop ervan te controleren en te evalueren. Deze tekortkomingen zouden volgens het rapport van HSK tot uiting komen in dagelijkse terugkerende activiteiten en in de werksituatie.
8.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 27 januari 2020, 6 april 2020 en 15 februari 2021 gemotiveerd waarom gedurende de wachttijd voor de WIA bij de werkneemster geen sprake was van re-integratie blokkerende items op het vlak van het concentreren en verdelen van de aandacht. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep moet het bij het vasthouden van de aandacht gaan om ernstige beperkingen, waarbij van belang is of de werkneemster een half uur haar aandacht kan vasthouden. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanwijzing dat dit beperkt is. Dit blijkt niet uit de gegevens van de bedrijfsarts en evenmin uit het onderzoek door de primaire verzekeringsarts en de op initiatief van eiseres uitgevoerde expertise door HSK. Zo zijn er in het rapport van HSK geen onderzoeksbevindingen beschreven, zoals bijvoorbeeld de waarnemingen die de onderzoeker deed tijdens de expertise op het gebied van concentreren, oriëntatie en geheugen. Verder is er door HSK wel onderzoek gedaan aan de hand van verschillende testen, maar waren deze niet gericht op het cognitief functioneren (vasthouden van de aandacht en het geheugen) van de werkneemster. De testen die wel door HSK zijn gedaan, zijn met name persoonlijkheidstesten. Dit soort testen zijn niet goed uit te voeren als de concentratie beduidend gestoord is, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De aangegeven beperkingen zijn dus niet objectief medisch onderbouwd. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de werkneemster voorheen op een hoog niveau gefunctioneerd en heeft zij vervolgens beperkingen gekregen die nog boven de normaalwaarde van het CBBS vallen ten aanzien van het vasthouden en verdelen van de aandacht alsmede het geheugen. De beperkingen in de rubrieken 1.1, 1.2 en 1.3 van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) hebben betrekking op ernstige cognitieve problemen, wat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de werkneemster dus niet aan de orde is.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende overtuigend gemotiveerd dat gedurende de wachttijd voor de WIA bij de werkneemster geen sprake was van reintegratie blokkerende items als concentreren en verdelen van de aandacht. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom hierbij niet moet worden uitgegaan van de door eiseres ingeschakelde expertise van HSK. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde rapporten voldoen aan de daaraan te stellen eisen. In de wachttijd voor de WIA is de werkneemster, zij het met beperkingen, daarmee belastbaar geweest voor arbeid. Dit betekent dat, omdat eiseres ten onrechte is uitgegaan van de re-integratie blokkerende items, er geen toeleiding naar ander werk elders of solliciteren naar betaald werk heeft plaatsgevonden. Gelet hierop is geen sprake van een (gedeeltelijke) werkhervatting die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. De arbeidsdeskundige heeft voldoende onderbouwd dat hierdoor re-integratiekansen zijn gemist.
Deugdelijke grond?
10. De rechtbank is verder van oordeel dat eiseres zonder deugdelijke grond onvoldoende re‑integratie-inspanningen heeft verricht. Op grond van vaste rechtspraak [4] ligt de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij de werkgever en is het voor risico van de werkgever dat hij afgaat op een advies van een door hem ingeschakelde bedrijfsarts dat later onjuist of onvoldoende onderbouwd blijkt te zijn geweest.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Hoewel de rechtbank aanleiding heeft gezien de verzekeringsarts bezwaar en beroep om een nadere toelichting te vragen, ziet de rechtbank geen reden daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat het bestreden besluit onvoldoende of ondeugdelijk is gemotiveerd. Deels houdt dit verband met de omstandigheid dat het complete rapport van HSK niet beschikbaar was, deels met de omstandigheid dat de nadere motivering door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in essentie geen andere is dan deze in eerste instantie heeft gegeven. Zoals boven overwogen, acht de rechtbank die motivering toereikend en deugdelijk.
12. Voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht bestaat is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F. de Lemos Benvindo, rechter, in aanwezigheid van mr. L.H.J. van Haarlem, griffier
.De beslissing wordt in het openbaar uitgesproken.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Bijlage: juridisch kader

Op grond van artikel 7:629, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) – voor zover van belang – behoudt de werknemer voor een tijdvak van 104 weken recht op 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte daartoe verhinderd was.
Op grond van artikel 7:658a, eerste lid, van het BW bevordert de werkgever ten aanzien van de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, de inschakeling in arbeid in zijn bedrijf. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever, gedurende het tijdvak waarin de werknemer jegens hem recht heeft op loon op grond van artikel 7:629 van het BW, de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA beoordeelt het Uwv bij de aanvraag van een WIA-uitkering of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
Indien de verrichte re-integratie-inspanningen als onvoldoende zijn beoordeeld, verlengt het Uwv op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA het tijdvak gedurende welk de verzekerde jegens de werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 7:629 van het BW, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van zijn re‑integratieverplichtingen kan herstellen. De verlenging is ten hoogste 52 weken.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 7 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2095.
2.Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1683.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:926.