2.4.Tussen partijen is de verdeling van de volgende vermogensbestanddelen in geschil.
2.4.1.Vast staat dat de woning inmiddels is geleverd aan een derde en dat de aan de woning gekoppelde verkoopopbrengst is gebruikt voor de aflossing van de hypothecaire geldlening, deels is uitbetaald aan partijen en dat de resterende overwaarde in depot staat bij de notaris.
2.4.2.Tussen partijen is in geschil aan wie welk deel van de overwaarde toekomt. De man heeft gesteld dat de woning voor 2/3e deel buiten de gemeenschap is gebleven doordat zijn vader een uitsluitingsclausule heeft opgenomen in zijn testament.
2.4.3.De vrouw heeft dit betwist. Primair heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat de woning geheel in de huwelijksgemeenschap is gevallen toen partijen in het huwelijk traden. Partijen zijn daar altijd vanuit gegaan en de man kan daar nu niet op terugkomen. Subsidiair heeft de vrouw gesteld dat slechts 1/3e deel van de woning buiten de gemeenschap is gebleven, omdat het aandeel in de woning dat de man van zijn zus geleverd heeft gekregen niet onder de uitsluitingsclausule valt.
2.4.4.De rechtbank overweegt als volgt. Uit vaste jurisprudentie (o.a. Hof Amsterdam 17 december 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:46356) volgt dat het aandeel van de man in de woning dat afkomstig is van de erfenis van zijn vader, derhalve 1/3e deel niet in de gemeenschap is gevallen. De vader van de man heeft in zijn testament opgenomen dat de uitsluitingsclausule ook geldt voor toekomstige huwelijksgemeenschappen. Naar het oordeel van de rechtbank geldt daarom hetzelfde voor het aandeel van de zus van de man in de erfenis van de vader, die de man op 25 januari 2012 toegedeeld heeft gekregen in het kader van de verdeling van de nalatenschap. Dit volgt uit de uitspraak van het Hof Den Bosch van 14 mei 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:1720). Door de opvolgende verdeling van de nalatenschap van de man is de uitsluitingsclausule, waaronder de zus heeft geërfd, ook van toepassing op de man. Dit betekent dat de man 2/3e deel van de woning onder uitsluitingsclausule heeft verkregen. Nu dit meer dan de helft van de woning betreft, heeft dit tot gevolg dat de woning in zijn geheel niet in de gemeenschap van goederen is gevallen, maar op grond van artikel 1:84, lid 2 onder a van het (oud) Burgerlijk Wetboek (BW) als een privégoed van de man dient te worden aangemerkt. Wel heeft de gemeenschap, nu de man 1/3e deel van de woning niet via een uitsluitingsclausule heeft verworven, een vordering op het privévermogen van de man ter hoogte van 1/3e deel van de waarde van de woning. De rechtbank gaat voorbij aan het standpunt van de vrouw als zou de man zich hebben gedragen alsof de woning tot de huwelijksgoederengemeenschap zou behoren. Nu de vader van de man een uitsluitingsclausule heeft opgenomen in zijn testament, staat het partijen niet vrij daarvan af te wijken. Dit zou immers in strijd zijn met de testeervrijheid van de erflater, in dezen de vader van de man (HR 21 november 1980, NJ 1981/193). Voor de waarde van de woning gaat de rechtbank uit van de verkoopprijs ad € 650.000,-. Dit leidt ertoe dat de inmiddels ontbonden huwelijksgoederengemeenschap een vordering op het privévermogen van de man heeft van € 216.666,67 (€ 650.000,- : 3).
2.4.5.De man is eigenaar van de woning geworden. Vast staat dat de man in het kader van de verdeling van de nalatenschap van zijn vader een hypothecaire geldlening heeft afgesloten. De man is overbedeeld doordat hij de volledige woning toebedeeld heeft gekregen. De man diende dus de helft van de waarde van de woning aan zijn zus te vergoeden, waarvoor hij genoemde hypothecaire lening is aangegaan. De hypothecaire geldlening heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank slechts betrekking op 1/2e deel van de woning, nu de man de andere helft van de woning rechtstreeks van zijn ouders heeft geërfd. Nu de hypothecaire geldlening is aangegaan voor een goed dat na sluiting van het huwelijk van partijen een privégoed van de man is gebleven, is de hypothecaire geldlening op grond van artikel 1:84, lid 5 onder a (oud) BW een privéschuld van de man gebleven en net als de woning niet in de huwelijksgoederengemeenschap gevallen. De hypothecaire geldlening heeft gelet op het voorgaande voor 1/6e deel betrekking op dat deel van de woning dat door de man niet onder uitsluitingsclausule is geërfd, namelijk het deel van de zus in de erfenis van de moeder. De man had daarom voor 1/6e deel van de hypothecaire geldlening een vordering op de inmiddels ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Uit de nota van afrekening blijkt dat de hypothecaire geldlening ten tijde van de levering en overdracht van de woning op 24 januari 2020 nog € 300.018,17 bedroeg. Verder blijkt uit de door de man overgelegde stukken dat het aan de hypothecaire geldlening gekoppelde spaartegoed € 36.222,- bedroeg. De hypothecaire geldlening bedroeg derhalve sec € 263.796,17. Dit leidt ertoe dat de man in privé een vordering heeft op de inmiddels ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van € 43.966,03 (€ 263.796,17 : 6).
2.4.6.Uit het voorgaande volgt dat na verrekening van de vorderingen de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap een vordering heeft op het privévermogen van de man van € 172.700,64 (€ 216.666,67 - € 43.966,03). De helft van deze vordering, derhalve € 86.350,32, komt de vrouw toe.
2.4.7.De vrouw heeft reeds een bedrag van € 37.276,65 ontvangen, zodat haar van het bedrag dat in depot bij de notaris staat ad € 150.000,-, nog een bedrag toekomt van € 49.073,67 (€ 86.350,32 - € 37.276,65). Het restant van het depot ad € 100.926,33 komt toe aan de man. De rechtbank zal aldus bepalen. De rechtbank zal tevens conform de verzoeken van partijen bepalen dat beide partijen hun medewerking dienen te verlenen aan de vrijgave van het bedrag dat in depot staat bij de notaris, waarbij de verdeling conform deze beschikking zal plaatsvinden. Het verzoek ten aanzien van de verdeling van de verkoopopbrengst wijst de rechtbank af, nu de verkoopopbrengst tot het privévermogen van de man is gaan behoren.
2.4.8.Partijen hebben over en weer verzocht de ander te veroordelen tot het overleggen van bankafschriften van de op zijn of haar naam staande bankrekeningen over een periode van 3 jaar. Ter zake van deze verzoeken overweegt de rechtbank als volgt. Uit artikel 843a, lid 1 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering volgt dat degene die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde stukken aangaande een rechtsbetrekking waarin hij partij is, van degene die deze stukken onder zich heeft. Uit vaste rechtspraak volgt dat dit echter geen fishing expedition mag zijn. Partijen hebben naar het oordeel van de rechtbank hun belangen bij deze verzoeken onvoldoende onderbouwd, waardoor deze verzoeken neerkomen op een fishing expedition. De rechtbank wijst deze verzoeken daarom af.
2.4.9.Tussen partijen is niet in geschil dat de banksaldi per 6 januari 2020 verdeeld moeten worden. Uit de stukken blijkt dat tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen de volgende bankrekeningen behoren:
[rekeningnummer 1] t.n.v. de man € 173,62
[rekeningnummer 2] t.n.v. de man € 0,00
[rekeningnummer 3] t.n.v. de man € 7.973,94 debet
[rekeningnummer 4] t.n.v. de man (credit card) € 4.995,58 debet
[rekeningnummer 5] t.n.v. de man (credit card) € 6.316,74 debet
[rekeningnummer 6] t.n.v. de vrouw € 1.550,64
[rekeningnummer 7] t.n.v. de vrouw € 549,85
[rekeningnummer 8] t.n.v. de vrouw € 912,42
2.4.10.De rechtbank zal aan ieder van partijen de op zijn of haar naam staande bankrekeningen toedelen. De vrouw dient uit hoofde van verdeling van de banksaldi een bedrag van € 11.062,77 aan de man te voldoen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man tegenover de betwisting door de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de vrouw ook een of meerdere bankrekeningen heeft in Hongarije. Het verzoek van de man ter zake daarvan wijst de rechtbank af.
2.4.11.Partijen hebben de inboedelgoederen in onderling overleg verdeeld, zodat de rechtbank ter zake daarvan geen beslissing meer hoeft te nemen.
2.4.12.Partijen zijn het erover eens dat de auto kan worden toegedeeld aan de vrouw tegen een waarde van € 500,-. De rechtbank zal daarom de auto toedelen aan de vrouw onder de verplichting € 250,- aan de man te voldoen.
2.4.13.Uit het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling blijkt dat de man zijn verzoek ten aanzien van de woning in Hongarije intrekt, indien de rechtbank zijn standpunt volgt dat de woning niet volledig in de inmiddels ontbonden huwelijksgoederengemeenschap valt. Nu de rechtbank hiervoor heeft overwogen dat de woning, die man uit erfenis heeft gekregen, een privégoed van de man is gebleven, hoeft de rechtbank ter zake van de woning in Hongarije daarom geen beslissing meer te nemen.
2.4.14.De vrouw heeft gesteld dat uit de aangifte IB 2019 blijkt dat er een kapitaalverzekering is met polisnummer [polisnummer] . Er is een waarde opgegeven van € 9.145,-. De vrouw heeft verdeling van de kapitaalverzekering verzocht en de te verdelen waarde bij gebreke van gegevens gesteld op € 12.000,-. De kapitaalverzekering kan aan de man worden toegedeeld onder de verplichting € 6.000,- aan de vrouw te betalen.
2.4.15.De man heeft betwist dat er een kapitaalverzekering is. De man heeft gesteld dat de vrouw een overlijdensrisicoverzekering op zijn leven heeft afgesloten. Indien de man zou overlijden, zou de verzekering € 300.000,- uitkeren. Volgens de man had deze verzekering niet in de aangifte moeten worden opgenomen.
2.4.16.De rechtbank overweegt als volgt. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de man heeft de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt dat tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap een kapitaalverzekering behoort. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw daarom af.
2.4.17.De vrouw heeft verzocht te bepalen dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de heffing IB/PV 2019 dan wel voor de helft gerechtigd zijn tot een teruggave. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man ingestemd met dit verzoek. De rechtbank zal dienovereenkomstig bepalen. De man dient op het eerste verzoek van de vrouw daartoe inzage te geven in de door hem ontvangen aanslag.