ECLI:NL:RBAMS:2021:5193

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 augustus 2021
Publicatiedatum
16 september 2021
Zaaknummer
AWB - 21 _ 3458
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening voor urgentieverklaring in huisvestingszaak met betrekking tot ouderlijk gezag over minderjarige dochter

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 5 augustus 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een man zonder vaste woon- of verblijfplaats, had een urgentieverklaring aangevraagd bij de gemeente Amsterdam, omdat hij vreesde zijn jongste dochter in Engeland te verliezen aan pleegzorg. De gemeente had zijn aanvraag afgewezen, omdat hij niet voldeed aan de minimale wooneis van vier jaar in Amsterdam. Verzoeker, die in een hotel verbleef en een bijstandsuitkering ontving, had twee dochters, waarvan de jongste in Engeland verbleef en de oudste bij haar moeder in Amsterdam woonde. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker in een schrijnende situatie verkeerde en dat de gemeente onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van de kinderen. De voorzieningenrechter besloot dat de gemeente een urgentieverklaring moest verlenen, zodat verzoeker een woning kon krijgen en het ouderlijk gezag over zijn jongste dochter kon behouden. De voorzieningenrechter veroordeelde de gemeente ook tot het vergoeden van de proceskosten van verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/3458

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker] , te Amsterdam, verzoeker

(gemachtigde: mr. M. Kashyap),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. J.H.G. van den Boorn).

Procesverloop

Bij besluit van 22 april 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoekers aanvraag om een urgentieverklaring geweigerd, omdat zijn voltallige huishouden niet voldoet aan de minimale wooneis van vier jaren.
Bij besluit van 11 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2021. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat voorafging aan deze procedure
1. Verzoeker heeft nu geen vaste woon- of verblijfplaats. Hij was ondernemer en had tot juni 2020 woonruimte in een pand van zijn zoon. Nadat zijn zoon dit pand verkocht had, kon hij nergens anders verblijven. Verzoeker woont momenteel in het Eden Hotel in Amsterdam en ontvangt een bijstandsuitkering.
2. Verzoeker heeft twee minderjarige dochters. De oudste woont bij haar moeder in Amsterdam-Oost. Hij ziet haar enkele dagen per week. Doordat hij in het hotel woont kan zij niet bij hem overnachten.
De jongste dochter verblijft in Engeland in een pleeggezin, omdat haar moeder vanwege drank- en drugsgerelateerde problematiek niet voor haar kan zorgen. De Engelse rechtbank heeft daarom het ouderlijk gezag van deze moeder ontnomen. Volgens het Engelse recht heeft die rechtbank 50% van het ouderlijk gezag en heeft verzoeker de andere 50%. De Engelse rechtbank is voornemens om verzoeker het volledige ouderlijk gezag te geven. De laatste voorwaarde waar verzoeker nog aan moet voldoen is een vaste woon- en verblijfsplaats. Als verzoeker dit niet
vóór september 2021heeft, kan de Engelse rechtbank besluiten om zijn jongste dochter definitief te laten opnemen in de pleegzorg.
3. Verzoeker heeft daarom aan verweerder gevraagd hem een urgentieverklaring toe te kennen. Door zijn bijstandsuitkering verdient hij te weinig voor een huis in de vrijehuursector en het duurt nog jaren voordat hij een sociale huurwoning kan bemachtigen en die tijd heeft hij niet om het gezag over zijn jongste dochter te bemachtigen. Omdat zijn andere dochter in Amsterdam woont, heeft verzoeker de aanvraag in Amsterdam gedaan.
Besluitvorming van verweerder
4. Verweerder heeft met het primaire besluit de aanvraag voor een urgentieverklaring afgewezen omdat verzoekers voltallige huishouden niet voldoet aan de minimale wooneis van vier jaren in Amsterdam. Verder heeft verweerder overwogen dat het probleem van verzoekers dochter is ontstaan in Engeland en daarom daar opgelost moet worden; verweerder kan geen verantwoordelijkheid dragen voor problemen die in een ander land spelen. In het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft aan de motivering toegevoegd dat verzoekers jongste dochter nog geen vier jaar in Amsterdam woonachtig is, aangezien zij altijd in Engeland heeft gewoond en daar nog steeds verblijft, waardoor het voltallige gezin niet voldoet aan de voorwaarden. Verder heeft verweerder overwogen dat er geen sprake is van een urgent huisvestingsprobleem, omdat verzoeker en zijn dochters allemaal een dak boven hun hoofd hebben. Tot slot vindt verweerder dat het beroep op de hardheidsclausule niet kan slagen. Op basis van verweerders beleid wordt verzoeker beschouwd als alleenstaande. Door de grote druk op de woningmarkt bestaat de oplossing vaak uit het vinden van een kamer of door bij een ander huishouden in te gaan wonen. Verder is er een mogelijkheid tot tijdelijke huur of anti-kraak wonen. Verweerder vindt dat het voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van het kind, omdat er met inachtneming van de belangen van verzoekers jongste dochter een belangenafweging is gemaakt tussen het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling en de toekenning van een urgentieverklaring. Bovendien blijkt niet dat het voor verzoeker onmogelijk is om familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM [1] uit te oefenen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling hier zwaarder weegt dan verzoekers belang om op de door hem gewenste wijze invulling te geven aan zijn gezinsleven.
Standpunt van verzoeker
5. Verzoeker is het niet eens met de besluiten van verweerder. Kortgezegd voert hij aan dat er wel sprake is van een urgent huisvestingsprobleem, dat ten onrechte de wooneis van vier jaar wordt tegengeworpen en dat hij een geslaagd beroep kan doen op de hardheidsclausule uit de Huisvestingsverordening [2] . Hij verzoekt de voorzieningenrechter daarom een voorlopige urgentieverklaring te verlenen voor een sociale huurwoning in Amsterdam tot zes weken na de uitspraak op het beroep.
Oordeel van de voorzieningenrechter
6. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om ook op het beroep te beslissen. Zij zal daarom geen gebruikmaken van de bevoegdheid neergelegd in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in het bodemgeding (met zaaknummer AMS 21/3458) niet.
7. De voorzieningenrechter oordeelt over de hardheidsclausule in het voordeel van verzoeker en overweegt daartoe als volgt.
7.1.
Op grond van artikel 2.6.11 van de Huisvestingsverordening is verweerder bevoegd een urgentieverklaring toe te kennen indien a. weigering van een urgentieverklaring leidt tot een schrijnende situatie en, b. sprake is van bijzondere, bij het vaststellen van de verordening onvoorziene, omstandigheden die gelet op het doel van de verordening redelijkerwijs toch een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het bestuursorgaan bij het al dan niet toepassen van een hardheidsclausule beoordelingsruimte. Het gebruik van deze ruimte moet door de rechter terughoudend worden getoetst. [3]
7.2.
De voorzieningenrechter oordeelt dat sprake is van een bijzondere en onvoorziene situatie. Vasstaat dat de moeder van verzoekers jongste dochter niet voor haar kan zorgen en dat verzoeker 50% van het gezag heeft en de Engelse rechtbank de andere 50%. Daarnaast heeft verzoeker een sterke binding met de regio omdat zijn oudste dochter in Amsterdam-Oost woont. Hij heeft vaker op woningen via WoningNet gereageerd, maar komt er niet tussen omdat hij pas sinds juni 2020 staat ingeschreven, omdat hij daarvoor altijd in zijn eigen woonsituatie heeft kunnen voorzien. Uit de verordening blijkt niet dat in een dergelijk specifiek geval, of een met dit geval vergelijkbaar geval is voorzien of dat met dit scenario rekening is gehouden. Daarmee is deze bijzondere situatie eveneens onvoorzien. Voor verzoeker was ook de situatie dat de moeder van zijn jongste dochter de ouderlijke macht zou kwijtraken, niet voorzien.
7.3.
De voorzieningenrechter vindt verder dat sprake is van een schrijnende situatie. Uit de door verzoeker overgelegde stukken blijkt afdoende dat indien verzoeker niet voor september 2021 een stabiele woonsituatie heeft, de kans groot is dat hij het ouderlijk gezag over zijn jongste dochter verliest en zij definitief in de pleegzorg terechtkomt. Verzoeker heeft voorts onbetwist gesteld dat hij dan niet meer in contact met zijn dochter kan komen tot haar achttiende verjaardag. Deze onomkeerbare gebeurtenis is schrijnend.
7.4.
Verder oordeelt de voorzieningenrechter, anders dan verweerder, dat in dit geval sprake is van een positieve verplichting van verweerder om in te grijpen opdat het familieleven van verzoeker, beschermd door artikel 8 van het EVRM, met zijn jongste dochter kan worden geëffectueerd. Onbestreden heeft verzoeker aangevoerd dat na definitieve overdracht naar de pleegzorg hij niet meer in contact kan komen met zijn dochter tot haar achttiende verjaardag. Blijkens de stukken doet de Engelse rechtbank min of meer een beroep op de Nederlandse autoriteiten om de dochter met verzoeker te herenigen. Met een urgentieverklaring kan verweerder verzoekers familieleven met zijn minderjarige dochter faciliteren. Met de stelling dat de problemen van de dochter in Engeland moeten worden opgelost, heeft verweerder de belangen van het kind een te licht gewicht gegeven. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had op grond van artikel 3 van het IVRK [4] van verweerder verwacht mogen worden dat gemotiveerd een afweging was gemaakt tussen de belangen van in ieder geval het jongste minderjarige kind van verzoeker en het belang van het restrictieve toewijzingsbeleid. Omdat verweerder heeft nagelaten de belangen van de kinderen kenbaar bij de afweging in het bestreden besluit te betrekken, is het bestreden besluit in strijd met het motiveringsbeginsel uit artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen.
7.5.
Anders dan in een eerdere uitspraak [5] van deze voorzieningenrechter, waar verweerder naar verwezen heeft, kan verzoeker geen verwijt worden gemaakt van de ontstane situatie, noch heeft hij het, zoals in die eerdere uitspraak, in de hand om de situatie voor hem en zijn dochter ten gunste te keren. In die andere zaak was sprake van ouders die niet de volle verantwoordelijkheid namen die ze wel konden nemen. Verzoeker is al langere tijd bezig zijn dochter met hem te herenigen. Zij heeft in het verleden ook meerdere malen langere tijd bij hem verbleven. Ter zitting heeft hij (onweersproken) aangevoerd dat hij pas gezag over zijn jongste dochter in Nederland kan krijgen en een akkoord van de kinderbescherming kan krijgen, als hij vanuit Engeland het volledige gezag over haar heeft. Het verwijt van verweerder dat nu nog niet alles geregeld is, dit alles onzeker is, heeft verweerder daarom ten onrechte gemaakt. Om de helft van het gezag over zijn dochter in Engeland te krijgen is hij al een hele proeve van bekwaamheid doorlopen. In dat assessment hebben de Engelsen bijvoorbeeld zijn verdere leefsituatie in kaart gebracht en haren afgenomen om te onderzoeken of hij het laatste jaar drugs heeft gebruikt. Kennelijk heeft verzoeker dit assessment succesvol doorlopen en is de laatste horde een stabiele woon- en leefsituatie. Verzoeker staat hierdoor met zijn rug tegen de muur.
7.6.
Tot slot is de voorzieningenrechter er in het licht van al deze omstandigheden niet van overtuigd dat, in geval van verlening van een urgentieverklaring aan verzoeker, er sprake zal zijn van ongewenste precedentwerking.
7.7.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat verzoekers situatie geen aanleiding geeft voor toepassing van de hardheidsclausule.
Conclusie
8. Verzoeker krijgt gelijk. De voorzieningenrechter wijst de verzochte voorziening toe in de zin dat verweerder wordt opgedragen om aan verzoeker een urgentieverklaring te verlenen voor een woning geschikt voor één volwassene en één kind, tot op het beroep is beslist. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten en stelt deze kosten vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1). Ook moet verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht betalen.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst het bestreden besluit tot de uitspraak op het beroep;
  • draagt verweerder op om aan verzoeker een urgentieverklaring voor een woning voor één volwassene en één kind te verlenen tot de uitspraak op het beroep;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan verzoeker te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T. Rijs, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de onderaan vermelde datum.
griffier
voorzieningenrechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Huisvestingsverordening Amsterdam 2020, van april 2021.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:231.
4.Verdrag inzake de rechten van het kind.