ECLI:NL:RBAMS:2021:5216

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
17 september 2021
Zaaknummer
AMS 19/6896
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Conservatoire maatregel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor (ver)bouwproject in Amsterdam met geschil over bestemmingsplan en belanghebbendheid Stichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil over een omgevingsvergunning die door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam is verleend aan Brookvest B.V. voor een (ver)bouwproject. De Stichting Jordaanmuseum, die zich inzet voor het behoud van cultureel erfgoed in de Jordaan, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat zij vreest dat het project de bijzondere status van een historisch pand in de buurt zal aantasten. De rechtbank heeft de Stichting als belanghebbende erkend, omdat haar doelstellingen en feitelijke werkzaamheden voldoende concreet zijn en gericht op het behartigen van algemene belangen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het college de vergunning heeft verleend op basis van artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), maar dat het besluit niet zorgvuldig was voorbereid. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vergunning op twee onderdelen in strijd is met de bestemming 'Tuin 1', omdat het college deze afwijkingen niet voldoende heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft het bestreden besluit in zoverre vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, omdat de overige onderdelen van de vergunning wel in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening.

De rechtbank heeft het college ook veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de Stichting, die zijn vastgesteld op € 1.870,00. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming bij het verlenen van omgevingsvergunningen, vooral wanneer het gaat om projecten die invloed hebben op cultureel erfgoed.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 19/6896

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 september 2021 in de zaak tussen

de Stichting Jordaanmuseum, te Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. P. van Lingen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. H.D. Hosper).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: Brookvest B.V., te Amsterdam

(gemachtigde: mr. C. Ben-Lahcen).
De partijen worden in deze uitspraak als volgt genoemd: de Stichting, het college en Brookvest.

Procesverloop

Bij besluit van 13 november 2019 (het bestreden besluit) heeft het college aan Plusstate B.V., inmiddels Brookvest, een omgevingsvergunning [1] verleend voor een (ver)bouwproject in Amsterdam.
De Stichting heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Brookvest en de Stichting hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is op 26 november 2020 op zitting behandeld. De Stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door haar [functie] [naam 1] , bijgestaan door gemachtigde mr. J.C. van Oosten. Ook [naam 2] , samenwerkingspartner en historicus, en
[naam 3] , zijn namens de Stichting verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Brookvest heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 4] , bijgestaan door gemachtigden mr. R.J.G. Bäcker en N. Thorborg.
De rechtbank heeft het onderzoek geschorst en partijen in de gelegenheid gesteld om een nadere reactie te geven. Partijen hebben hun reacties ingediend.
Brookvest heeft vervolgens medegedeeld dat zij een nadere zitting wenst.
Op 25 augustus 2021 heeft deze zitting plaatsgevonden. De Stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door haar [functie] [naam 1] bijgestaan door haar gemachtigde. Ook [naam 2] , [naam 5] en [naam 6] zijn namens de Stichting verschenen.
Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Brookvest heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 4] , bijgestaan door haar gemachtigde en gemachtigde
mr. A.J.G. Vegt.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Deze zaak gaat over een project aan de [adres] . Het college heeft onder meer een vergunning verleend voor renovatie van de winkelruimte op de begane grond, de restauratie van de voorgevel van het pand en de bouw van twee appartementen op het bestaande complex.
1.2.
De Stichting wil onder meer historische structuren en bebouwing in de Jordaan beschermen en vreest dat de zogeheten [plaats] , onderdeel van het enige nog bestaande ‘fort’ in deze stadswijk, wordt aangetast door het bouwproject. De bijzondere status van de [plaats] heeft het college volgens de Stichting niet voldoende in acht genomen bij de vergunningverlening. Of de [plaats] met het bouwproject behouden kan blijven, kan op basis van de beschikbare stukken en het uitgevoerde onderzoek niet volledig worden vastgesteld, aldus de Stichting.
1.3.
Het project is in strijd met een aantal bouw- en gebruiksbepalingen van het bestemmingsplan “Westelijke Binnenstad” (het bestemmingsplan). Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (de Wabo) een omgevingsvergunning verleend. De rechter toetst of het college in redelijkheid tot dit besluit heeft kunnen komen, omdat het college bij de uitoefening van deze bevoegdheid beleidsruimte heeft.
Belanghebbende2.1. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de Stichting als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan worden aangemerkt. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en motiveert deze beslissing als volgt.
2.2.
De Stichting behartigt volgens haar statuten [2] een algemeen belang en heeft zich daaromtrent onder andere ten doel gesteld:
“a. het materiële en immateriële erfgoed van de unieke Amsterdamse wijk de Jordaan te bestuderen, te documenteren, te archiveren en ten toon te stellen. Daarbij gaat de aandacht uit naar de voorgeschiedenis, de ontwikkeling van “Het nieuwe Werck” en de lotgevallen van de buurt tot de huidige dag, waarbij de typische wijkgebonden cultuuruitingen centraal staan;
b. het betrokken zijn bij de stedenbouwkundige structuren en de gebouwde omgeving.”
Deze doelstellingen tracht zij onder meer te bereiken door het bevorderen van behoud en herstel van voor de Jordaan kenmerkende gebouwen, stedenbouwkundige structuren en het meedenken over het gebruik en onderhoud van dergelijke gebouwen en het bevorderen van behoud en herstel van (erfgoed-)projecten zoals: het Gangenproject in de [straat] enhet Gangennaambordenproject.
2.3.
De doelstellingen van de Stichting zijn naar het oordeel van de rechtbank gericht op het behartigen van algemene belangen als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Het standpunt van Brookvest dat de doelstellingen van de Stichting te veelomvattend en vaag zijn, deelt de rechtbank niet. De doelstelling onder b. dient namelijk te worden gelezen in samenhang met die onder a., zoals de Stichting ook ter zitting heeft toegelicht. De doelstellingen gelden daarom voor een concreet afgebakend werkgebied en zijn niet te algemeen geformuleerd.
2.4.
Bij de beoordeling van de belanghebbendheid gaat het echter niet alleen om de doelstellingen uit de statuten, zoals Brookvest op zich terecht heeft opgemerkt, maar zijn ook feitelijke werkzaamheden van belang. De statuten en de feitelijke werkzaamheden moeten in onderlinge samenhang worden beoordeeld. [3] Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Stichting in de periode van belang (en nog steeds) voldoende relevante en voortdurende feitelijke werkzaamheden verricht, waaronder het organiseren van Gangenwandelingen en het zogenoemde Gangennaambordenproject. Dit heeft de Stichting ter zitting toegelicht en ook een overzicht van haar meerjarige projecten overgelegd.
Afbakening3.1. De kern van het geschil is de vraag of de omgevingsvergunning zorgvuldig en goed gemotiveerd is, in het bijzonder wat betreft de [plaats] , kadastraal perceelnummer 5647, die onderdeel uitmaakt van het project. De Stichting betoogt dat zowel de bouwhistorische verkenning als het welstandsadvies daar niet voldoende voor zijn. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig voorbereid en moet vernietigd worden, aldus de Stichting. In de hierna volgende overwegingen legt de rechtbank uit waarom zij bepaalde (delen van) beroepsgronden niet verder zal behandelen.
3.2.
De [plaats] heeft de vorm van een (wijn)fles, met de hals aan de zijde van de [straat] . Voor zover het adres [straat] [nummer] in de beschrijving van de vergunning is opgenomen en de Stichting daar bezwaar tegen maakt, berust vermelding van dit nummer op een vergissing. Uit de ruimtelijke onderbouwing [4] en de bouwhistorische waarneming [5] volgt namelijk naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat de [adres] (kadastraal perceelnummer 5116) en de [straat] [nummers 1] (kadastraal perceelnummers 4399, 4400, 4402, 526, 523, 5647 en 4401), onder het bouwplan vallen. Nummer 5647 is de [plaats] zelf. De rechtbank beschouwt het bezwaar van de Stichting slechts als een opmerking over een vergissing en niet als beroepsgrond.
3.3.
De Stichting heeft geen beroepsgronden aangevoerd over de activiteit ‘slopen’ en tegen de restauratie van de gevel als zodanig, behalve dat zij de gietijzeren schuifhekken wil zien terugkeren. Daarover heeft het college opgemerkt in zijn verweer dat deze hekken niet meer aanwezig zijn en ook niet zijn aangevraagd. [6] De rechtbank stelt vast dat de Stichting dit niet heeft betwist. De rechtbank is daarom van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een plan slechts wordt beoordeeld, zoals het is ingediend. De terugkeer van de hekken bedingen, zoals de Stichting wenst, is niet mogelijk. Deze beroepsgrond faalt alleen al daarom en de inhoud van deze beroepsgrond zal de rechtbank dan ook niet verder bespreken.
3.4.
Voor zover de Stichting een openstelling van de [plaats] wil, is dat geen doel dat bereikt kan worden met deze procedure. Dit doel zal de rechtbank dus niet behandelen in deze uitspraak. Hetzelfde geldt voor de gevreesde overlast. Dat staat in deze zaak over de vergunning niet ter discussie, omdat dit een kwestie van handhaving is.
3.5.
De beroepsgrond over het volgens de Stichting ten onrechte ontbreken van een onderzoek naar de bestemming winkel, [7] stuit af op het relativiteitsvereiste van
artikel 8:69a van de Awb. Deze grond gaat namelijk over het woon- en leefklimaat en de normen waarop de Stichting zich beroept, strekken niet tot bescherming van haar belangen.
3.6.
Wat betreft het deel van het betoog over privaatrechtelijke afspraken, overweegt de rechtbank dat in de belangenafweging bij een vergunning ruimte kan zijn voor privaatrechtelijke aspecten, maar die moeten dan een evidente belemmering vormen. De rechtbank is van oordeel dat daarvan geen sprake is in deze zaak.
Bestemming ‘Tuin 1’4.1. De Stichting betoogt dat het project op twee onderdelen strijdig is met de bestemming ‘Tuin 1’, terwijl dit niet vergund en gemotiveerd is in het bestreden besluit. Het eerste onderdeel betreft een ‘overkapte binnentuin’ en het tweede onderdeel wordt volgens de Stichting een dakterras, waarvan een klein deel niet is bestemd als ‘Tuin 3’, maar als ‘Tuin 1’.
4.2.
Het college heeft op de zitting van 26 november 2020 zitting erkend dat het bestreden besluit op deze twee kleine onderdelen een gebrek bevat, omdat de vergunning en de ruimtelijke onderbouwing deze afwijking niet motiveert. In zoverre slaagt de beroepsgrond dus. Voor toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank geen grond nu, zoals hieronder blijkt, door het college een nadere actie was vereist om het gebrek weg te nemen zodat er niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat de Stichting door het gebrek niet is benadeeld. De rechtbank ziet daarom aanleiding het bestreden besluit in zoverre te vernietigen.
4.3.
Om te beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit op dit punt in stand kunnen blijven, heeft de rechtbank besloten het onderzoek te schorsen. In de schorsingsbeslissing heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld nader te reageren op het betoog, omdat de Stichting dit pas in een schriftelijke reactie van 13 november 2020 naar voren heeft gebracht. Vervolgens hebben ook de andere partijen gereageerd.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college met zijn reactie van
15 januari 2021 en zijn toelichting op de zitting van 25 augustus 2021 alsnog een goede ruimtelijke onderbouwing gegeven voor het afwijken van de bestemming ‘Tuin 1’. Nu het bestreden besluit voldoende gemotiveerd is, ziet de rechtbank reden om de rechtsgevolgen op dit punt in stand te laten. Dit licht de rechtbank als volgt toe.
4.5.
Op basis van archiefonderzoek heeft het college niet kunnen vaststellen of en zo ja, wanneer de overkapping vergund is. Wel is komen vast te staan dat er al geruime tijd geen overkapte binnentuin is, maar bebouwing. Met het bestreden besluit wordt de bebouwing ter plaatse van bestemming ‘Tuin 1’ niet vergroot. Alsnog een opening maken, zou voor een soort gat zorgen in de [plaats] . De rechtbank ziet met het college niet in welk redelijk belang hiermee gediend zou kunnen zijn. Daar komt nog bij dat, anders dan ook de rechtbank op basis van de tekeningen veronderstelde, geen dakterras is vergund, maar een daktuin. Op de gronden met bestemming ‘Tuin 1’ is een dakterras ook niet toegestaan. Een daktuin is een groen dat niet betreden mag worden. Inmiddels heeft Brookvest ter verduidelijking een aangepaste tekening ingediend. Gelet op deze motivering, is rechtbank van oordeel dat het college het standpunt heeft kunnen innemen dat de afwijking van bestemming ‘Tuin-1’ niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Goede ruimtelijke onderbouwingBouwhistorische verkenning5.1. Het verkennende onderzoek van [naam 7] (bureau Monumenten en Archeologie, bMA) [8] , behorende bij de vergunning, is volgens de Stichting onvolledig en te beperkt. De Stichting voert hiertoe onder andere aan dat slechts een deel van het gehele labyrint is onderzocht en enkel archiefonderzoek niet volstaat, ook bouwhistorisch, archeologisch en dendrochronologisch onderzoek is vereist. Tenslotte volgt de conclusie niet logisch uit de bevindingen, de conclusie is er zelfs mee in strijd, aldus de Stichting. Het project tast daarom de [plaats] (en het hele labyrint) aan.
5.2.
Het college stelt zich op het standpunt dat het onderzoek voldoende duidelijk en toereikend is. De Stichting had bovendien de mogelijkheid om bezwaar te maken in de procedure over de aanwijzing van de [plaats] als gemeentelijk monument, maar heeft dat niet gedaan. Volgens het college hoort deze beroepsgrond eigenlijk thuis in een andere procedure, omdat de Stichting een aanwijzing als gemeentelijk monument wenst of een zogenoemde orde 2-waardering (restauratieve aanpak), maar alleen de [adres] heeft een orde 2-waardering.
5.3.
De rechtbank acht het onderzoek voldoende voor een goede ruimtelijke onderbouwing van dit project en had zich niet verder dan de [plaats] en de omliggende kavels hoeven uit te strekken. Het project, zoals dat is aangevraagd door Brookvest, vormt immers het kader van het onderzoek. Artikel 23.2 onder c van het bestemmingsplan verplicht ook bij orde 3-waardering tot zo’n bouwhistorische verkenning bij een ingrijpende verbouwing. Voor deze conclusie acht de rechtbank van belang dat het bMA de locatie op 15 maart en 25 april 2017 heeft bezocht. De foto’s daarvan maken onderdeel uit van het onderzoek. Het bMA benoemt in de beschrijving van de cultuurhistorische context de hoge zeldzaamheidswaarde van de [plaats] . Mede op basis het (stads)archief en literatuur, waaronder een onderzoeksrapport uit 2017, heeft het bMA de conclusies getrokken dat de historische verkaveling achter het bouwwerk en de panden [straat] [nummers 2] een hoge cultuurhistorische waarde kent en ook de materiële verschijningsvorm van de ruimtes (met kadastrale perceelnummers) 4399 en 4400 een positieve cultuurhistorische waarde hebben, maar de overige onderdelen zijn qua materiele verschijningsvorm indifferent. Dit is te weinig om de restanten van de gangbebouwing een monumentstatus te geven, aldus het bMA. In de ruimtelijke onderbouwing [9] is deze conclusie ook verwerkt en het plan zo aangepast dat de ruimtes 4399 en 4400 behouden blijven evenals de bestaande muurdelen dan wel voorgevels die de gang markeren. De [plaats] wordt dus zoveel als mogelijk behouden, zoals het college ook in de reactie op de zienswijze van de Stichting al heeft toegelicht, [10] terwijl de [plaats] verder geen bijzondere status in het bestemmingsplan heeft. Er is geen planvoorschrift dat verplicht om de gehele structuur te behouden, behalve wat betreft de bestemming ‘Tuin-2’ achter de panden [straat] [nummers 2] . Die gronden moeten onbebouwd blijven. Het college heeft zich tot slot ook op het standpunt kunnen stellen dat het bestemmingsplan mogelijke andere restanten van de gangenstructuur evenmin beschermt. De beroepsgrond faalt daarom.
Welstandsadviezen6.1. De Stichting betoogt in de kern dat de welstandsadviezen van de Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam (de welstandscommissie) niet ten grondslag gelegd mogen worden aan het bestreden besluit, met name omdat het nieuwe bouwvolume van het project de aandacht zou afleiden van de gevel van het voormalige [bioscoop] (bioscoop) uit 1912. Weliswaar vindt de Stichting het verder een mooi besluit dat de gevel behouden blijft en hersteld wordt, maar de uitstraling van het pand is ook van groot belang, juist omdat het een iconisch pand [11] is in een beschermd stadsgezicht.
6.2.
Hoewel het college niet aan het welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid bij het college berust, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd dan wel concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de redenering in het advies of de daarop aansluitende conclusies naar voren heeft gebracht.
6.3.
In wat de Stichting heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van de welstandsadviezen, de begrijpelijkheid van de gevolgde redenering of de daarop aansluitende conclusies. De rechtbank stelt vast dat het project vier keer is voorgelegd aan de welstandscommissie [12] , die steeds is uitgegaan van een restauratieve aanpak en een zogenoemd contrastmodel [13] , mede vanwege de orde 2-waardering. Het project is meerdere keren aangepast en met het op 9 september 2016 ingediende project is de welstandscommissie op 28 september 2016 akkoord gegaan (na vier keer niet akkoord dus) en geconcludeerd dat het project voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Het college verwijst in zijn verweerschrift zelfs nog naar een nader advies van 5 februari 2020. In dit vijfde advies benadrukt de welstandscommissie dat het orde 2 pand wordt gerestaureerd [14] en dat dit conform het beleid is. Door de terugliggende positie, de gekozen contrasterende vormgeving en materialisatie van het nieuwe volume, wordt de aandacht op het bestaande deel gevestigd, aldus de welstandscommissie. Het college kon naar het oordeel van de rechtbank deze adviezen aan het bestreden besluit ten grondslag leggen.
6.4.
Over wat de Stichting nog aanvoert over de impact van het iconische pand op zijn omgeving, oordeelt de rechtbank dat dit in de ruimtelijke onderbouwing onderkend, beschreven en voldoende gemotiveerd is. Zo wordt in paragraaf 2.1 de historische ontwikkeling toegelicht [15] en is in paragraaf 3 [16] te lezen dat het voorliggende bouwplan voorziet in de herontwikkeling van het karakteristieke pand, waarbij de voorgevel in oorspronkelijke staat wordt teruggebracht. Daarmee wordt recht gedaan aan de bijzondere typologie van het pand en de cultuurhistorische waarde van de voormalige bioscoop. Met het herstel van de gevel wordt ingezet op het behoud, herstel en versterking van de in het beschermde stadsgezicht verbonden cultuurhistorische architectonische waarden, aldus de ruimtelijke onderbouwing. Mede gelet op deze onderbouwing, heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat het besluit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en is het deugdelijk gemotiveerd. De beroepsgrond faalt dus.
Conclusies
7.1.
Gelet op het overwogene in 4.1. tot en met 4.5., is het beroep van de Stichting gegrond. Dit betekent dat het bestreden besluit in zoverre moet worden vernietigd. Voor het andere (grote) deel blijft het besluit in stand, omdat de vergunning verder niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening is en vanwege de alsnog gegeven motivering, kunnen de rechtsgevolgen in stand blijven.
7.2.
Het college moet wel het griffierecht en de proceskosten van de Stichting vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.870,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 748,00 en een
wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij niet is onderkend dat ook strijd is met bestemming ‘Tuin-1’;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen voor het vernietigde deel van het besluit in stand blijven;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 345,00 aan de Stichting te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van de Stichting tot een bedrag van
€ 1.870,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F. de Lemos Benvindo, rechter, in aanwezigheid van
mr. C. Pasteuning, griffier
.Deze uitspraak is in het openbaar uitgesproken op
21 september 2021.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Afdeling worden verzocht om een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Nummer 1313607.
2.Zie artikel 2 van de Statutenwijziging d.d. 5 december 2016, ingediend in de voorlopige voorzieningenprocedure (AMS 20/651), uitspraak van deze rechtbank van 5 maart 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:1473.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 maart 2020 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling),
4.Gemerkt 15, behorende bij de vergunning, zie paragraaf 1.2 (Ligging en begrenzing projectgebied) op blz. 1.
5.Gemerkt 20 en 21, 22 augustus 2017 – [naam 7] /Monumenten en Archeologie Gemeente Amsterdam, tekeningen van de betrokken percelen, muren, deuren, etc.
6.In een nader advies van 5 februari 2020, blz. 3 van het verweer, van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit staat onder meer “De gietijzeren schuifhekken waren volgens tekening en fotomateriaal in bestaande toestand niet aanwezig.”
7.Zoals onderzoek naar de belasting van de kade, verkeersroutes, parkeerruimte, en geluid.
8.Gemerkt 19, 20 en 21.
9.Zie de laatste drie alinea’s, blz. 6.
10.Zie nr. 5 en nr. 8, blz. 8 en 9 van de vergunning.
11.Niet alleen vanwege de Moorse bogen, maar ook doordat het een verhaal vertelt over de geschiedenis van de cinematografie.
12.Zie blz. 11 t/m 14 van de vergunning onder het kopje ‘Welstand’.
13.Een te restaureren onderbouw en een als contrastmodel abstract vormgegeven volumevergroting daarboven.
14.In het advies op blz. 12 van de vergunning wordt uitgelegd dat een restauratieve aanpak grote zorgvuldigheid vraagt bij alle onderdelen, zoals toe te passen houtmaten, smeedwerk en materialisatie. En dat alles consequent dient te worden voortgezet.
15.Blz. 4 van de ruimtelijke onderbouwing, gemerkt 15.
16.Blz. 10.