In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. [eiser] had een aanvraag voor bijstandsuitkering voor levensonderhoud ingediend, welke door het college op 21 april 2020 werd afgewezen. Het college stelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren ten opzichte van een eerdere intrekking van de bijstandsuitkering op 12 maart 2020. Na een bezwaarprocedure verklaarde het college het bezwaar van [eiser] ongegrond. Hierop heeft [eiser] beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het college op goede gronden de aanvraag van 8 april 2020 heeft afgewezen. De rechtbank oordeelde dat [eiser] geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen die een ander licht op zijn woonsituatie wierpen. Het college mocht er vanuit gaan dat de situatie van [eiser] ongewijzigd was gebleven, gezien het korte tijdsbestek tussen de intrekking en de nieuwe aanvraag. De rechtbank concludeerde dat het college niet verplicht was om nader onderzoek te doen naar de woonsituatie van [eiser].
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffiegeld. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.